elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: moeien

moeien , muijen , onpersoonlijk werkwoord , spijt of droefheid over iets gevoelen; ''t muit mi' enz. Muilik, bedroefd, betreurenswaardig. Bemuijing, bemuijenis, spijt, naberouw. In 't Fri. moeijen en moeilik. Holst. Mojen.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
moeien , muien , moien , lastig vallen, moeite veroorzaken, leed aandoen, inzonderheid door te manen om geld; hij het mie nog nooit moit – hij is mij nooit lastig gevallen om betaling. (De ui ook hier gerekt, als tweeklank uit te spreken.) Vgl. v. Dale art. moeien.
(de ui gerekt) = spijten, berouwen, leed gevoelen; ’t muit mie da’k ’t zegd heb = het spijt mij dat ik het gezegd heb; ’t muit mie da’k zien road nijt doan heb = het berouwt mij dat ik zijn raad niet heb opgevolgd; ’t muit mie dat ze dood is = het doet mij leed dat zij gestorven is. In de beteekenis van: onaangenaam aandoen, leed doen, bij Hooft Ned. Hist. 21:4 Dit teeghenkanten en luttel gehoors moeide de Prinsen. Sara Burgerh. bl. 80: ’t moeit mij maar, enz.; bl. 126: ’t zou mij om u schrikkelijk moeijen. Friesch moeien = spijten; Oostfriesch meuen, moien. Nedersaksisch moien, Oud-Hoogduitsch muchan = leed gevoelen. (v. Dale: dat moeit mij = dat spijt mij, dat verdriet mij.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
moeien , muien* , bij v. Dale moeien = spijten.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
moeien  , meuie , bemoeien.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
moeien , möien , Het möit der mi umme: het spijt mij, berouwt mij.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
moeien , moien , [werkwoord] , nevenvorm van muien = lastig vallen. Westerkwartier moien; West-Westerkwartier moeien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
moeien , muien , moien , [werkwoord] , moeien, lastig vallen. Hai muit mie nooit. Ain om geld muien = manen. Zien levent is ter mit gemuid. Westerkwartier moien, West-Westerkwartier moeien.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
moeien , mùejn , zwak werkwoord, onpersoonlijk , medelijden opwekken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
moeien , meuje , moeje , zeuren, zanikken; moeje bemoeien, inmengen Daor motte oe nie mì moeje Daar moet je je niet mee bemoeien
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
moeien , moeie , werkwoord , in de combinatie z’n oigen d’r mee moeie, zich ermee bemoeien. | ’t Beste is dat gien mens hullie moeit. Zegswijze nooit moeid worre, ergens nooit in gemoeid worden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
moeien , muien , muiten, muuien , onpersoonlijk werkwoord , Ook muiten (N:Rod), muuien (Pdh) = 1. spijten Het muit mij dat die aole mispelboom dood is (Sti), ...dat ik oe dat niet eerder ezegd hebbe (Dwi) 2. aan het hart gaan Het muit Jaan um een neie fietse te kopen (Eex), Het muit mij veur de kiender (Flu) 3. het iemand moeilijk, lastig maken (N:be:Kop van Drenthe) Ze muit iedereen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
moeien , moeien , zich bemoeien. wòr moeid’oe eige mi, waar bemoei je je mee.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
moeien , gemoejd , gemoeid , És d'n dóód 'r meej gemoeid is, is't lèève 'n kunst. Als de dood er mee gemoeid is, is het leven een kunst. Ook in moeilijke zaken moet je het leven leefwaardig proberen te houden.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
moeien , muuien , mujjen, muien , werkwoord , spijtig vinden
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
moeien , meuje , werkwoord , bemeujde, bemeujd , bemoeien
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
moeien , moeje , bemoeien , Moejter oew èijge nie teejgenèn. Bemoei je er niet mee.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
moeien , moeien , zich moeien in, zich ergens mee bemoeien (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
moeien , moeie , werkwoord , bemoeien (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
moeien , meuje , zich meutj, meudje, gemeudj , zich bemoeien, zie ook bemeuje zich , Woea meuts se dich mèt?
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
moeien , meuje , meuje, zich , werkwoord , meutj, meutjdje, gemeudj , zich bemoeien; meut dich dao neet mèt – bemoei je daar niet mee
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
moeien , meuje , werkwoord , zich -, bemoeien, zich
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
moeien , moeje , zwak werkwoord , moeje - moejde – gemoejd , bemoeien; - korte oe; zenèège moeje - zich bemoeien; Waor moejde oewèège teegenaon? - Waar bemoei je je mee?; ... hil de omgeving moeide z'n eigen mee de opvoering (Jan Jaansen; ps. v. Piet Heerkens svd; De nuuwe kapelaon van Baozel, afl. 11; NTC 10-12-1938); Daor ha ene paus, bisschop of pestoor zen èège niemer tegenòn te moeie. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 2, Tilburg 2007); WBD III.1.4:106 'moeial', 'bemoeial' = snotneus; Bont zw.wederk.ww, moeien - zich bemoeien met; Bosch moeie - bemoeien; WNT MOEIEN zw.ww., bedr. en wederk. z. a. II; gemoejd; van zwak werkwoord ‘moejen’; bemoeid; Cees Robben – Ik heb er m’n èègen nog nôôt meej gemoeid... (19580201)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
moeien , maoje , bemoeien
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal