Woord: miserabel
miserabel , miser
, miserabel, armzalig. , de oogst is miser, dat is zeer schraal, ellendig. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
miserabel , mizerabel , bijvoeglijk naamwoord
, ellendig, jammerlijk. Men gebruikt dit woord hier somtijds in de beteekenis van: bijzonder, uitmuntend, en spreekt dan van: mizerabel mooi, hij was er mizerabel mêe in zijn schik, er was mizerabel veel volk op de kermis. Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend. |
miserabel , miserabel , bijwoord
, erg, zeer, veel; ’t was miserabel mooi. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
miserabel , miseroabel
, als versterkend bijwoord; miseroabel mooi weer, enz. Ook als bijvoeglijk naamwoord; ’n miseroabel gat = een ellendig dorp, enz. Vgl. noar. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
miserabel , miseroabel
, versterkend bijwoord (ook gunstig), zie gat * en vergel. noar *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
miserabel , misroabel , [bijvoeglijk naamwoord]
, mizeroabel; door invloed van mis. , (Westerkwartier) Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
miserabel , mizeroabel , [bijvoeglijk naamwoord]
, 1 miserabel. Aldermizeroabelst.; 2 buitengewoon. ‘t Is mizeroabel mooi weer. || misroabel Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
miserabel , mizzeraabel
, mizzeraabelder, mizzeraabelste , miserabel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
miserabel , miserabel , miseraobel, miseraobels, miserabels , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, Ook miseraobel (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe ten dele veroud.), miseraobels (Zuidoost-Drents veengebied), miserabels (Zuidoost-Drents veengebied) = 1. slecht, beroerd Hie hef een miserabel handschrift (Wee) 2. ellendig Het is een miseraobele toestand in de wereld (Eke), Ze zet er miserabel uut nao de weke griep (Eli), Ik heb zo miserabel tegen die man ankeken hij zag er slecht uit (Sle) 3. erg, bar Die vent is er miseraobel slecht an toe (Dro), Het was miserabels mooi (Klv), Het was hum miseraobel, ...miserabel veurdielig (ti) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
miserabel , miserabel
, miserabel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
miserabel , miseraobel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
, 1. beroerd, slecht 2. in hoge of sterke mate (vaak: slecht) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
miserabel , mizzeräobel , bijvoeglijk naamwoord
, miserabel , VB: Ich veul mich mizzeräobel, ich gelûif dat ich de grip kry.; ellendig mizzeräobel (fr. 'misérable') VB: Ich veul mich mizzeräobel, ich gelûif ich gaon de grip kriége Zw: Zoe mizzeräobel es 'n hoüt: zo ziek als een hond Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
miserabel , miserabel
, heel veel (ook van positieve zaken: miserabel veul sjik ‘heel veel pret’). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |