elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mijt

mijt , mite , stapel van hout, rijs, enz.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
mijt , mijt , stapel, hoop. Zoo zegt men altoos mutserd-mijt, houtmijt, enz.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
mijt , miten hebben , mijten, duiten of geld hebben.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
mijt , mite , hoop. Men zegt het niet alleen van hooi, zegt ook ’ne mite steenkollen.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
mijt , mijt , vrouwelijk , mijten , hooimijt, kaasmijt, een klein insect: mijten, vermijten, door de mijt verteerd worden.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
mijt , miit , [zelfstandig naamwoord] , kleine insekten, die op boomen, planten enz. azen. Gewoonlijk collectief gebruikt. Ook Fri. Dre. - Angels. Eng. mite. Spw. 'In de miit wezen' of 'râken', in bezwarende omstandigheden zijn of komen; ontleend van dieren, boomen of planten, die, door insekten bedekt, kwijnen. Miterig, ziekelijk; haveloos gekleed.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
mijt , mîte , mannelijk, vrouwelijk , mijt, stapel; boschmîte, höjmite, hòltmîte, mîte roggen, mîte steenkoalen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
mijt , miet , mijt, kaasmijt, alleen soortnaam; in de miet zitten = ien miet zitten (= ien de pōg zitten) = lijden aan uitwendige kwalen, aan zweren, huiduitslag, enz. Eigenlijk zooveel als: de mijt zit er in, nl. in de huid, in het lichaam. Oostfriesch mîte, mît, Hoogduitsch Miete, Milbe, Nederduitsch mîte, Kil. mijte, mijdte, Wangeroog mît, Angel-Saksisch mîte, Engelsch mite, Oud-Hoogduitsch mîza, (Oostfriesch hê sitt ful mîte, of: hê sitt in de mîte = hij heeft veel last en verdriet.)
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mijt , mijt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , vgl. mijter, mijteren en nietemijtig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
mijt , mietĕ , mijt (heujmietĕ, plaggĕnmietĕ).
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
mijt  , miet , mijt (hooi).
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
mijt , miete , mijt
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mijt , Miet , [zelfstandig naamwoord] , oude naam voor de allerkleinste Middeleeuwse munt, waarvan er 6 op 1 plak gingen. De bijvorm mieter leeft voort. || munt
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mijt , miet , [zelfstandig naamwoord] , 1 mijt, kaasmijt. In de miet zitten = ondervoed en vervuild zijn. Spr. As n vogel in de miet zit, pikken ze der aaltemoal op.; 2 mijt in ‘t hooi, kleine luisjes.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mijt , miete , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , mietn , mietjen , berg, van hooi, turf, hout of derg.
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mijt , miet , mannelijk , mijt/hooimijt. De hooiopper is kleiner. hoimiet. D’n hoiöpper is kliender.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
mijt , miet , vrouwelijk , miete , mietje , mijt, parasiet; stro-, graanmijt; houtstapel.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mijt , mieter , mannelijk , mietesj , mieterke , oud Brabants geldstukje, genaamd mite. Geine mieter oppẹ rubben höbbe: geen cent op zak hebben of bezitten.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
mijt , mîet , enne netjes ópgebowde stapel koaregárve of huëj.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
mijt , mitj , buitenstaande hooimijt.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
mijt , miete , mijt van hooi, stro e.d.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
mijt , miete , mijt van hout, stro of rijshout.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
mijt , miet , miete , 0 , mieten , (niet Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied). Ook miete (Zuidwest-Drenthe) = hooi- of korenmijt Der mot een paol tegen de miet, want hie boekt slim oet (Bal), Het vak is vol en nou zette wij het heui an de miete (Hav)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mijt , miet , 0 , mieten , (bijent. Zuidoost-Drents zandgebied) = werk van de bijen in de korf De zwörm hef het het al mooi an de gang, hie hef al een stuk of zes mooie mieten (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mijt , miet , 0 , mieten , (Zuidoost-Drents zandgebied, veroud.) = als schrijfpen dienende ganzenveer In vrogger jaoren zetten ze de handtieken met de miet (Bor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mijt , miet , miete , 0 , Ook miete (Zuidwest-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe) = verzamelnaam voor verschillende kleine insecten (Acari, Carina etc.), inz. van onweersbeestjes Wij kunt nog wal ies onweer kriegen, het miet lop zo (Sti), De bouw is op de balken en nou is het allemaol weer miete op de dèle (Pes), Gao mor niet in het hoenderhok, ij komt under het miet te zitten de luis (Sle), In alles wat niet goed dreuge is of niet goed dreuge bewaerd wordt, komp gauw miete (Dwi), In dit meel zit spinsel; spinsel is miet (Eex), Det maal kuj wel wegdoen, daor zit de miete ien. Wij nuumt het ook lenge of linge (Hgv), z. ook bij donderkruut
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
mijt , mijt , geordende stapel, de hoimijt, de hooimijt.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
mijt , miete , hooimijt
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mijt , miete , mietien , mijt. De heujmiete is ofebrand. Zoj wel zeggn, dât d’r an dat mietien zeuvm voer heuj zittn?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
mijt , miete , zelfstandig naamwoord , de; hooi- of korenmijt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mijt , miet , miete , zelfstandig naamwoord , de, et; mijt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
mijt , mijter , zelfstandig naamwoord , mijters , mijtertie , mijt (spinachtig diertje in graan, meel, kaas, enz.) D’n blom wemelde van de mijters De bloem wemelde van de mijt
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
mijt , miét , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , miéte , miétsje , mijt , VB: Vreuger wáor 't vuur de boere 'n ier wè de sjoenste miét kôs mäoke.; stromijt VB: Vreuger wäor 't vuur de boere 'n ier vuur de sjoenste miét te mäoke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
mijt , miete , zelfstandig naamwoord , mijt.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
mijt , miete ,  mitte , 1. opslagplaats van brandhout; 2. mijt (insect).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
mijt , miet , (mie~t) , vrouwelijk , miete , 1. korenmijt, zie ook berm 2. mijt, insect , ’t Waas ei sjoean gezich(t), die miete op ’t veldj inne zomer.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
mijt , mt , miet , zelfstandig naamwoord , miete , mietje , een ordelijk, volgens een bepaald patroon opgestapelde hoop stro, hooi, mest etc.; väöl miete väöre däôr, mer niks inne sjeur – naar buiten de indruk wekken dat men rijk is, maar in feite niet veel bezitten (Duits: Miete) zie ook berm
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mijt , mt , miet , zelfstandig naamwoord , miete , mietje , mijt (Acari) (spinachtige)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
mijt , miêt , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , miête , miêtje , mijt
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
mijt , mèèt , zelfstandig naamwoord , 1. WBD III 4,2:235 lemma Mijt - De mijten (Acari) vormen een zeer uitgebreide familie van kleine spinachtige diertjes, die veelal schadelijk ijn. Sommige leven parasitair op andere organismes en voeden zich aan hun gastheer, anderen leven van producten van de mens, zoals meel en kaas. mijt – Tilburg; wemel – zeldzaam in Noorden van Tilburg; kalander, klander – Tilburg; 2. WBD III.4.4:260 'mijt' = grote hoeveelheid
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal