elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mierig

mierig , mierîg , (Stad-Groningsch) = landerig, vervelend. Vgl. mier 2.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
mierig , mierig , wormstekig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
mierig , miere , Bloedpissing in beesten. Het beest is mierig. [In Twente: het bloedaalt, het is aan ’t bloedaalen.] Te Vollenhove zegt men weerweide: het beest is aan de weerweide. In Drenthe zegt men: het beest is aan de roo-meest.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
mierig , miereg , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 landerig, vervelend.; 2 bloedwaterend. De kou is miereg.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
mierig , mierig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Zeurderig, klagerig, kleingeestig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mierig , miererig , klein (gezegd van een kind).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal