elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: miegen

miegen , mîgen , zwak werkwoord , wateren.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
miegen , miegen , wateren, pissen, alleen onder de laagste klasse in gebruik van menschen en dieren; van dieren gezegd is het meer algemeen, ook Friesch. De minder ruwe huismoeder zegt echter (van anderen); dei kinder zeggen van schieten en miegen; zij kriegen niks gijn opvouden. Oudtijds o.a. in den Teuthon.: myghen, seycken, strullen, Oostfriesch mîgen, Nederduitsch miegen, Middel-Nederduitsch migen, Noordfriesch mige, Hessisch mijen, Angel-Saksisch mîgan, mîhan, miegan, Oud-Engelsch mîgen, Oud-Noorsch Noorweegsch mîga, IJslandsch miga, Deensch mie, Latijn mejere, mingere, Grieksch omichoo, volgens ten Doornkaat behoorende tot een Indo-Germaansche wortel: migh, welke wellicht oorspronkelijk de beteekenis had van druppelen, regenen, vloeien, nat maken, enz. (v. Dale: mijgen (gewestelijk) = pissen. – Als zelfstandig naamwoord in de zegswijs: dei pispot is ijn van twei miegen mit ’n strul = dat is een kleine waterpot.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
miegen , miegen , pissen. Kil. mieghe – urina. Ook Mnl.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
miegen , miegen , sterk werkwoord, intransitief , Alleen in de inf. Pissen. || Gaan maar gauw na bed, maar eerst miegen, hoor. Ik moet effies miegen. – Miegen (d.i. mîgen, Ned. mijgen) is ook elders gebruikelijk, b.v. in Friesl. Gron. en Gelderl. Vgl. ook WEILAND op mijgen, OUDEMANS op miegen, KIL. op mieghe. Het woord komt in verschillende Germ. dialecten voor en heeft verwanten in de meeste Indogerm. talen; zie Indogerm. Forschungen 4, 108 vlgg. – Vgl. miegpot en miegelen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
miegen , miegen* , hierbij nog het Latijnsche mejere en het Grieksche ὀμίχω; bij van Dale mijgen (gewestelijk.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
miegen , miegĕn , wateren.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
miegen , miigen , meeg, emiiegen, dů migst, hei mig , wateren
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
miegen , miegen , Pissen. Een laag woord. Kiliaan heeft het subst. mieghe, mijghe [miigen, meeg; te Deventer gebruikt men ook zeiken, zeike voor pissen en pisse].
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
miegen , miegen , [werkwoord] , Ik mieg, doe migst, hai migt; ik meeg, heb megen. , pissen. Ik mieg, ‘t is nu onfatsoenlijk het van mensen te zeggen. Hai meeg as n vòs. Wat helpt flòiten, as ‘t peerd nait miegen wil? = ‘t kaalf mout oet zien noatuur dansen. - Zai kin twij dingen touglieks: miegen en schoapmelken! Doar ain hond op migt, doar miegen ze apmoal op = als iem. van een ander kwaad spreekt, zijn er altijd wel meer, die wat van hem weten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
miegen , mieng , sterk werkwoord , 1e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: miege, 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: m , wateren
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
miegen , miegen , (plat), plassen
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
miegen , miege , werkwoord , Urineren (verouderd). Zie het N.E.W. onder miegen.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
miegen , miegen , plassen, pissen.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
miegen , mieng , mieng, emiegd , plassen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
miegen , miegen , sterk werkwoord, onovergankelijk , (wordt steeds meer als grof ervaren) = wateren, urineren Za’k je de ogen is dicht miegen? (And), Za’k je in de buus miegen? (Bor), Ik zal oe een schup onder de kloten gèven, daj petrolie miegt (Bro), Hij lat hum niet in de buse (Dwi), ...de klompen (Uff), ...de ogen (Zdw), ...het oor miegen bedriegen (Die), Al zuw hum in de buus miegen, dan zeg e nog van dank je wel gezegd van een goedzak (Gas), Hij mig nog liever ien bedde dan det hij een neie pispot kocht hij is erg gierig (Ruw), Hij hef mieg op bedde wegdaon en schiet op bedde weerkregen is van de regen in de drup gekomen (Exl) 2. (hard) regenen Het mig oet de locht (Bov), De muggen miegt het motregent (Sle) *Jop met de kop, die kwam van boven / Meeg in het vuur dat de vonken stoven (Oos)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
miegen , mîêgen , plassen, urineren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
miegen , miegen , werkwoord , 1. urineren 2. regenen 3. zeuren, etteren
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
miegen , miegen , werkwoord , miegen, emiegd , urineren, plassen (van vrouwen).
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
miegen , miegen , urineren (N.O. Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal