elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meuk

meuk , muik , meuk , 1) bewaarplaats van fruit, als appelen, peeren, enz.; 2) eene bijëengepakte verzameling kwade stoffen in het lichaam.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
meuk , mü̂k , bijvoeglijk naamwoord , meuk, zacht.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
meuk , meukel , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Glunder, vrolijk, met een glans van tevredenheid op het gelaat. – Vgl. meuk I. || Wat zien jij der meukel uit? Ze kijkt zo meukel. Wat zette ze ’en meukel gezicht, toe ik ’er dat vertelde. Hij lacht meukel. De ien keek nag meukelder as de aâr. – Meukel en meuk zijn van dezelfde stam als meuken, zacht maken. Vgl. het verwante Ono. mjúkr, zacht, zachtmoedig, Eng. meek, zachtzinnig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meuk , meuk , bijwoord , Hetz. als meukel; zie aldaar. || Wat kijkt-i meuk (vergenoegd).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meuk , meuk , zelfstandig naamwoord , Een hoeveelheid geld. || Een goeie meuk (een aardig sommetje). Hè, dat’s ’en hele meuk op je schouders (van een zware zak met geld die men draagt). – In Utrecht beduidt het woord een grote hoop, een hele rommel van allerlei dingen (niet van geld), b.v. Wat mot je met al die meuk?
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meuk , moek , vrouwelijk , mist. [Ove]
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
meuk , meukel , meuk , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. Mollig, dik, vet. | Wat ’n lekker, meukel moidje. 2. Olijk, uitgelaten. 3. Glunder, met een glans van tevredenheid op het gezicht, goed geluimd. | Koik heur es meukel koike. Zegswijze meukel doen, iets zeggen dat men niet meent of niet kan volbrengen (Waarland).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
meuk , mook , vrouwelijk , mooke , gebeurtenis, vete uit het verleden (alleen in verbinding met deze). Au mooken ophaole: oude veten e.d. ophalen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
meuk , moêk , enne verborge veurroad.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
meuk , muuk , (geheime) bergplaats voor onrijp fruit.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
meuk , mòòk , zelfstandig naamwoord , onbepaalde hoeveelheid. ’k Koom mèèrege (morgen) ’ne mòòk appels brènge. Ook: ’ne kwak.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
meuk , meuk , zelfstandig naamwoord , rommel (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols); ‘Ruim je meuk es op.’ (Hout) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 91). In Gouda meut (Lafeber 1967, p. 130). Synoniem: *reut .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
meuk , meuk , (Zuidwest-Drenthe), in Daor zit de meuk in dat is vermolmd
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meuk , meuke , meuk , 0 , meuken , (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied). Ook meuk = hoeveelheid Wat een meuke wasgoed hej an de liende (Dwi), Hij gooide mij de hiele meuke naor de oren (Ruw), Daor hej de hiele heuk en meuk (Zwe)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meuk , méúk , maag , De méúk van't váéreke wier'rer dur de slachter ûtgehôld, ik héd zélf gezien. De varkensmaag werd er door de slachter uit gehaald, ik heb 't zelf gezien.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
meuk , meuke , meuk , zelfstandig naamwoord , de 1. bewaarplaats voor met name appels en peren in het hooi 2. in verb.: flinke hoeveelheid spullen, flinke hoeveelheid geld en evt. andere bezittingen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meuk , muuk , voorraad , ne muuk wienterknoeste = een voorraad winterperen- daor vange ze me nie meej, daor ek ne flienke muuk van ligge = daar pakken ze me niet mee, daar heb ik een flinke voorraad van liggen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
meuk , mùk , troep, rotzooi , Wá’nen èèwe mùk hén ze dôr in huis stòn. Wat een oude troep hebben ze daar in huis staan. Hiermee worden de meubels bedoeld.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
meuk , meuk , muik , bende, rotzooi
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
meuk , gemeuj , soepel, zacht, murw (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuk , meuk , 1. grote hoeveelheid; 2. oude troep; 3. bewaarplaats voor geld.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuk , moeik , plekje onder wat stro, struikgewas e.d. in de vrije natuur om de appels te bewaren.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuk , moek , 1. rommel, afval; 2.vuilnisbelt; 3. vast ineengedrongen massa.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuk , muie , muje , zacht, week (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meuk , meuk , zelfstandig naamwoord , maag bij dieren (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
meuk , muîk , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , muîke , vrouw, gemakzuchtige
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
meuk , muuk , zelfstandig naamwoord , warme bewaarplaats voor fruit, nl. aan het voeteneind in bed; WNT MUIK (verwant met MEUK) - 1) plaats waar fruit wordt bewaard; z. a. Hees muuk (V:52); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - muik, muuk, mèùk - bewaarplaats om fruit te doen rijpen (zelfstandig naamwoord l.); ANTW. MUIK zelfstandig naamwoord v. - plaats waar fruit te muiken ligt; Verh. MUIK (mö:k) m - vooral in de verklvorm gebruikt(mökske); kleine hoeveelheid, voorraadje, kwèkske: 'n mooi mökske èèrpel. In WNT: bewaarplaats. J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - MEUK (muek) doorgaans muek uitgesproken, is hier eene zich langzamerhand bijeen gepakt en zich vast gezet hebbende vergadering van kwade stoffen in het menselijk ligchaam, bij de Franschen 'un depót' genaamd. Muek beteekent in Neder-Saksen zooveel als 'rot', verrot. Z. a. K. Heeroma - Brabants uit de 18e eeuw (woordenlijsten Verster,1968) - MUIJK - ene plaats alwaar men appelen, peren of ander fruit bewaart. Ook wel in 't gemeen ene bewaarplaats. Goem. MEUK - muik, zelfstandig naamwoord vr.: in de - liggen
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
meuk , moeëk , (ald Veldes) voorraad
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal