Woord: merg
merg , marg , [zelfstandig naamwoord]
, merg. ONo/IJsl. mergr. Zwe. märg. De. marv. Angels. mearh. Eng. marrow. Scho. mergh, marb. Fri. morg. Sagelt. marc. Nd. murk. Hd. Mark. Het been, waarin zich het merg bevindt, heet Margbot en Margpipe. De. marvpibe Fri. morgbonke. Eng. marrowbone. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
merg , merg , onzijdig
, merg. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
merg , marg , onzijdig
, merg. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
merg , mōrries , mōr
, verstand, kennis; hij het ’n bult mōrries in de kop = ’t is een schrandere bol, of ook: hij heeft veel geleerd. Zal eene verbastering zijn van: merg, in den zin van: pit, kern, geest. Zie ook: krieg, en: mōrtje; mōr zal staan voor: merg, Engelsch marrow. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
merg , mark , marg
, merg; hij het gijn mark in de bōnken (hij heeft geen merg in de beenderen), zooveel als: hij heeft weinig kracht. Oostfriesch, Westfaalsch mark, Nederduitsch mark, Middel-Nederduitsch march, merch, Kil. magh, mergh; Oud-Friesch merch, merg; Friesch merge; Noordfriesch marg, márk; Wangeroog mirich, Oud-Saksisch marg, Anglosaksisch mearg, mearh, Oud-Engelsch mearg, marg, meari, mari, Engelsch marrow, Oud-Noorsch mergr, Noorweegsch merg, marg, Deensch marv, Zweedsch märg, Oud-Hoogduitsch marg, marag, marc, mark, marac; Oud-Middel-Hoogduitsch márch, Middel-Hoogduitsch marc, Hoogduitsch Mark = merg. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
merg , mö̀rg , vrouwelijk
, Merg. Mö̀rgpipe. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
merg , merg , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, Daarnaast soms murg. Zie de wdbb. – De vorm murg komt ook bij de 17de-eeuwse Amsterdammers voor; vgl. NAUTA, Aant. op Bredero, § 11. – Zie mergpijp. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
merg , maarch
, merg. Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94 |
merg , mö̀rg , vrouwelijk
, Merg. Mö̀rgpîpe. Soms mö̀rf. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
merg , maig , onzijdig
, merg Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
merg , mor , [zelfstandig naamwoord]
, morries. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
merg , maark , zelfstandig naamwoord onzijdig
, merg. Maark en pit = het krachtigste, het beste. Hai het maark in de bonken = hij is sterk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
merg , moark , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, merg Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
merg , maarg , maark
, merg Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
merg , murg , zelfstandig naamwoord
, Merg. Zegswijze gien murg in z’n knouke hewwe, geen ruggegraat hebben, een slappeling zijn. – Je skuddele ’t murg uit je poipe, gezegd als men hevig door elkaar wordt geschud, bv. op een hobbelige weg. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
merg , mėrch , mannelijk
, merg. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
merg , morries , 0
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe) = verstand Hie hef nog meer morries in de kop, maor het kompt er nog niet oet (Exl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
merg , marg , maarg, mörg, murg, morg, mörf , 0
, Ook maarg (Kop van Drenthe, Veenkoloniën), mörg (Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), murg (Kop van Drenthe), morg (Zuidwest-Drenthe), mörf (po) = 1. merg Soepbolten, waor morg in zat, waren goed veur de soep (Wsv), Die vent hef gien marg in de boten is niet sterk (Dwij), Het giet je deur marg en bien gezegd van geluid, een onheilsboodschap of een gruwelijke aanblik (Sle), Ik bin kaold ien marg en bien (Flu), Ze haalden oe het marg uut de botten het bloed onder de nagels vandaan (Ruw), Ie hebt gien mörf in de botten geen lef (po) 2. kern van struik of tak Aj der marg uutstötten, haj een mooi gat veur de proppen gezegd van een tak van vlierhout (Ker) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
merg , mörg
, merg. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
merg , märg , mörf, mörg, mörk
, merg. Ook: mörf (Kampen), mörg (Kampereiland), mörk (Kamperveen) Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
merg , mörg , mârg
, merg. Zon mörgpiepe is goed veur de soep. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
merg , murg , morg, marg, maarg, merg , zelfstandig naamwoord
, et; merg Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
merg , mérg , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, - , - , merg , VB: Van dat mérg kên v'r lekker soppebölkes mäoke. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
merg , mörg , mörgt
, merg Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
merg , märg , zelfstandig naamwoord
, merg. Dät giet mi’j deur märg en bien. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
merg , marg , maarg, marge
, 1. merg; 2. het binnenste weefsel van vlierhout. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
merg , murg , murrig
, merg. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
merg , mêrg , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, merg Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
merg , mêrg , bijvoeglijk naamwoord
, (Nederweerts) mals Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
merg , mèèrg , zelfstandig naamwoord
, merg; Henk van Rijen - hòlt mèèregen es en mèèrgpèpke Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |