elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: menig

menig , mennig , Meenig.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
menig , mennig , menig, gelijk mennigte voor menigte, ook in andere woorden.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
menig , minnig , menig.
Bron: Bisschop, W. (1862), ‘Het Dordsche taaleigen. Bijdrage tot de kennis der Hollandsche dialekten’, in: De Taalgids 4, 27-48.
menig , mennich , [voornaamwoord] , menig. H.i.10. iii.48,51. Mennigte, eene menigte. Ook Fri. Dre.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
menig , mennig , menig; ʼn dag of mennig = eenige dagen; ook Gron.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
menig , mennig , telwoord , menig.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
menig , mennîg , minnîg , (Hoogeland) = menig, velen, ook in samenstellingen: houmennîg (klemtoon op: hou), hoeveel voorwerpen, personen, enz.; hou mennig, of: houveul stark wassen zij? = hoevelen waren zij in getal? Met den klemtoon op: men = hoe menigeen, hoe velen; hou mennîg arm mens dei gijn zat eten krigt! de houmennîgste = de hoeveelste, naar de rij af. Noord-Brabantsch, Nedersaksisch mennig = menig; Oostfriesch mennîg, Kil. menigh, mannigh, Oud-Friesch monich, manich, monech, manch, mang; Friesch mennig, Saterlandsch manich, Oud-Saks. manag, maneg, Anglosaksisch manig, maenig, moneg, Oud-Engelsch manig, Engelsch many, Oud-Hoogduitsch manag, maneg, manig, Middel-Hoogduitsch maneg, manee, mane, manch, manich, maning, menig, menic, meng, mäng, menc, Hoogduitsch manch, Gothisch manags. Zie ook: stōk of mennig, en onder art. toubinnen; mennîge, menige; Westendorp: mennige = eenige.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
menig , menig , mennig , telwoord , Daarnaast ook mennig. Zie de wdbb. || Ik heb al mennige koe an je verkocht. ’t Is mennig keer ’beurd, dat ’et water over de dijk liep. Hij komt al mennig jaar an de mart (markt). – De vorm mennig is ook in W.-Friesl. gebruikelijk en komt ook bij de 17de-eeuwse Amsterdammers voor; vgl. NAUTA, Aant. op Bredero, § 41β. Evenzo in Friesl.; in Oost-Friesl. zegt men mennîg (KOOLMAN 2, 591).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
menig , mennig* , vergel. ruter -op -peerd *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
menig  , mennig , menig.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
menig , mennig , menig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
menig , mienig ,   ,   , menig; menigmaal. Ook: mènnigmǝl.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
menig , menneg , [voornaamwoord] , Veur n joar menneg (Westerkwartier) = veur minnig joar. n Moal òf menneg (Westerwolde) = n moal òf wat. || minneg , (Westerkwartier en Westerwolde)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
menig , minneg , [voornaamwoord] , menig. Hou minneg wazzen ze? = hoeveel waren er? n Stok òf minneg = een stuk of wat. ‘t Gebeurde noa n dag òf minneg. Goundag joe minneg! = goeien dag allemaal! Spr. Der wòrdt minneg zak toubonnen, dij nait vol is = menigeen moet van tafel opstaan, die niet verzadigd is. || menneg
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
menig , menneg , onbepaald voornaamwoord , menig. Wonn mennegsn?, de hoeveelste?
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
menig , menneg , veel, verscheidene
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
menig , mienig , onbepaald telwoord , Verouderd voor menig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
menig , mènnich , menig. Tösjen daen tiet haet noch mènnich veugelke gesjeete, waat noe noch gei kunjtjen haet: er kan nog heel wat gebeuren, eer het zo ver is.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
menig , mennig , mienig, meinig, menig, mainig , bijvoeglijk naamwoord, onbepaald telwoord , Ook mienig (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied), meinig (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), menig (veengeb. Zuid-Drenthe), mainig (Veenkoloniën) = 1. menig Hai het mennig keer dronken west (Zui), Mennig hoesholden wil gien gedoe met dat volk hebben (Bor), Daor hebt ze mienig jaor woond (Exl) 2. menigeen (Midden-Drenthe) Mennig hef der schaande van spreuken (Bal) 3. enige (Zuidwest-Drenthe, ti, veroud.) Ik wol der wal een stuk of mennig van hebben (Die), Een week of mennig (ti)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
menig , minnig , menig.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
menig , menig , männig , menig. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: männig (Kamperveen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
menig , mânneg , menig. Mânneg iene zol teegn dat wârk opzien.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
menig , mennig , onbepaald voornaamwoord , menig
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
menig , mennig , onbepaald voornaamwoord , menig , mennig VB: mennig keend zoûw bly zién mêt zoe e sjpuülgood, oonkenténte vlëgel.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
menig , mennig , menig; mentig, erg veel (Oldebroek, Wezep); mennigmeer, min of meer; mennigsen, de hoeveelste.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
menig , mennig , menig , Mennig kindj haet gesjeie aojers.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
menig , mènnig , bijvoeglijk naamwoord , mènnige , menig
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
menig , mennige , voornaamwoord , menige
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
menig , mennig , mennige , menig
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal