elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meiboom

meiboom , meiboom , Pannebier. De meiboom vertéren, pannebier houden.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
meiboom , [feest] , meiboom , Pannebier. De meiboom vert(i)eeren, pannebier houden.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
meiboom , maaiboom , [zelfstandig naamwoord] , 1 meiboom. Titel van een kinderliedje (Bellingwolde): Maaiboom het zien houdje verloren, Wel zel doar veur zörgen? Dat zel Maaiboom zulf wel doun, Ik wìns joe gòie morgen. Bòtterselderie, hondekroed, Ankom joar is Annechie de broed. Twij poar ringen zel ze hebben Mit n gòllen slöt op zied, Zied, zied, zied ter noa, Lambert vrijt ter noa.; 2 De Maaiboom is de bebladerde tak op de vorst van een huis, wanneer dit gericht wordt. Aan de ene kant hangt een houten ham, aan de andere zij een jeneverfles, de zinnebeelden van de eerappels mit schink, die ‘s avonds worden opgedist, en van de rijkelijk geschonken drank over dag. In Westerwolde is de meiboom een hulzentak, daar worden ham en fles ‘s avonds stuk geschoten. || richten
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meiboom , meiboom , 0 , 1. meidoorn of hagedoorn As de meiboom bleuit is het vaok kold (Eke) 2. boom op het hoogste punt van een bouwwerk (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied) As de meiboom op het huus zit, dan kreeg ie een borrel (Dwi), z. ook richttak, meitakke 3. lijsterbes (Gas, Man)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meiboom , meiboom , zelfstandig naamwoord , de 1. versierde boom die men rond 1 mei in het midden van een dorp opricht en waaromheen bep. volksvermaken plaatsvinden groene tak op een nieuw huis of ander gebouw geplaatst als men het hoogste punt van het gebint klaar heeft 3. hagedoorn
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meiboom , mèiboüm , zelfstandig naamwoord, mannelijk , mèibûim , - , meiboom , VB: Ién vëul plaotse ién de buurt sjtèit 'nne mèiboûm vuur de kërk. VB: Vreuger woerd ién Groéselt oüch 'nne mèiboûm geplaant meh ze zién aon 't ênd van de 19e iew demêt oétgesjejd ömdat 'r sjnaas dêk doer foënese woerd ömgezèg.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
meiboom , meiboom , meiboomfeest , feest dat gevierd wordt wanneer het hoogste punt bij de bouw bereikt wordt.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meiboom , [denneboom ] , meiboum , mannelijk , meiboom, versierde, hoge denneboom die in de meimaand wordt opgericht
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
meiboom , meibaûm , meibaum , zelfstandig naamwoord , meibuim , meibuimke , 1. spar die bij de opening van een nieuw café versierd met linten voor de deur van het café werd gezet 2. spar die op het dak van een nieuw te bouwen huis werd geplaatst ten teken dat men het hoogste punt had bereikt
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
meiboom , maajbôom , zelfstandig naamwoord , Henk van Rijen – meiboom, mastboom die in mei uitloopt; WBD III.4.3:98 maajbôom - den; ook genoemd: dèn, dènnenbôom, maast, mastenboom, spar, gròffe maast, hèksemaast of waajbôom; WBD maajbôom (III.3.2:311) = tak op huizen in aanbouw
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal