elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: meel

meel , moal , onzijdig , meel. Eig. het vergruisde, van malen.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
meel , maal , meel, eigenlijk zooveel als: het gemalene, ook Overijs. Sprw. Hij wil wal poesten, maor ʼt maal in de buutse (of: in de mond) hollen. = hij houdt van meedoen zonder dat het hem zelven iets kosten moet. Gron.: poesten en ʼt meil in de mond hollen, zooveel als: ʼt met praten goed maken als er iets tot stand te brengen is, maar het geld in den zak houden.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
meel , mèèl , onzijdig , meel.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
meel , [grashalm] , meele , meelspiere , vrouwelijk , lange grashalm.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
meel , meel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. Zie verschillende soorten van meel op pellen. – Niet slechts gemalen graan heet meel, maar ook ander fijn stof, dat door malen is ontstaan; b.v. in molens en fabrieken de ijzerdeeltjes die worden afgevijld door het drooglopen van metaal. || Ze hadden de as niet ’esmeerd en toe ik der bij kwam lag er allegaar meel. – Vgl. melen I en doppemeel.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
meel , maal , meel.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
meel , meelĕ , fijn ongedierte in ’t meel.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
meel , mael , meel.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
meel , miälle , onzijdig , meel. Gebüüld miälle: bloem
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
meel , meel , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 meel. Spr. ‘t Meel is bitter, as de moes zat is. Hai wil poesten en ‘t meel in de zak hòllen, juister: hai wil poesten en hòllen ‘t meel in de mond = hij doet net of hij heel wat geeft, maar hij wil geen geld uitgeven; 2 de “bloem” van gekookte aardappels. || moes
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
meel , mel , zelfstandig naamwoord, onzijdig , meel
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
meel , méêl , onzijdig , meel.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
meel , mael , onzijdig , meel. Mael buuele: meel ontdoen van zemelen.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
meel , méél , 1) meel in het algemeen; 2) gemalen, niet gezuiverd graan.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
meel , mèèl , zelfstandig naamwoord , slijpsteen, meel. 1. Een speciaal latvormig handgereedschap om zeis en zicht mee te scherpen. 2. Mèèlmoppe, droge Mariakoekjes, kaakjes.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
meel , mèèl , meel.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
meel , meel , maal, mael , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Noord-Drenthe). Ook maal (Zuidwest-Drenthe, zuid, Pdh, Scho), mael (Zuidwest-Drenthe, noord) = meel Ik wol wel pankouk bakken, mor ik heb gein meel meer in huus (Erf), Gooi nog even wat mael bij de trog in (Dwi), Die biggen hew an het meel worden niet meer gezoogd (Sle), Zien kop is net een zak met meel (Ass), De kiender nooit slaon, want dan geet het net as mit een zak maal. Aj daor opslaot, slao ie het beste er uut en ie holdt de zemels over (Flu), Meel is een luiwievenkost (Row), Dat is best heui, daor zit maal bij in spottend gezegd als er schimmel in het hooi zit (Zdw) *IJ kunt niet poesten en het meel in de zak holden alles willen hebben (Bor); De kunst was blaozen en het meel in de zak holden (Vri)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
meel , maal , meel
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
meel , mjeel , zelfstandig naamwoord , wetplankje, * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
meel , mèèl , mael , meel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
meel , mèèl , meel , Mèèl én blóm dés't zélfde, van witte blóm daor bakte ze vruuger mik van. Meel en bloem dat is hetzelfde, van wit meel daar bakten ze vroeger witbrood van.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
meel , mael , meel , zelfstandig naamwoord , et, de; meel
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
meel , mèl , zelfstandig naamwoord, onzijdig , - , - , meel , VB: Es mèl gebugeld ês, neume v'r 't blom.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
meel , maal , zelfstandig naamwoord , meel. Märsman zien mölle maalt mooi maal.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
meel , mêl , meel , meel
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
meel , [strekel] , mëël , wetstok voor een zeis
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
meel , maal , mael , meel; maal(der)ig, meelderig, 1. bloemig (v. aardappels); 2. melig; maalmöppien, biscuitje; maelzak, schort van (een) jute (zak) gemaakt, dat gedragen werd wanneer er smerig werk gedaan moest worden.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meel , melen , halmen van bosgras.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
meel , meel , zelfstandig naamwoord , wetstok voor de zeis (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
meel , mael , onzijdig , meel
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
meel , mael , zelfstandig naamwoord, onzijdig , meel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
meel , mèèl , zelfstandig naamwoord , meel; WBD mèèlzolder - zolder boven de oven; opslagruimte voor het meel WBD moutmèèl - moutmeel (het mout na het 'schroden' in de brouwerij); Bijnamenboek Karel de Beer - Piet mèèl = Piet Swaans (blz. 75); WBD III.4.4:205 'meel' = poeder; WBD III.2.3:237 'meel' = idem; Dirk Boutkan (1996) - (blz. 22) mèèl naast meel; ANTW. MÈÈL zelfstandig naamwoord o. - meel, Fr. farine; Biks mèèl zelfstandig naamwoord  - slijpsteen, meel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
meel , mael , meel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal