Woord: mazelen
mazelen , messels , [zelfstandig naamwoord]
, de mazelen. Ook Dre. Zwe. mässling. De. mäslinger. Eng. measles. Scho. mizzles. Fri. moezels. Kil. messelen. Hd. Maseln. , mv. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
mazelen , messels
, mazelen; Kil. messelen, maselen, maseren, maselsuchte, Hoogduitsch Masern, Oostfriesch messels, Nedersaksisch masels, Engelsch measels, measles; Middel-Hoogduitsch mas, masz = vlek. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
mazelen , mezzels , [zelfstandig naamwoord]
, mazelen. Volksmiddel, as mezzels nait oetkomen willen: òfkooksel van schoapkeudels in melk, zo hait as kinder ‘t lieden kinnen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
mazelen , mezzels
, mazelen Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
mazelen , miezele , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Dialectische variant van mazelen (verouderd). Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
mazelen , maazere
, mazelen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
mazelen , messels , mezzels, meusels, meusels , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Ook mezzels, meusels (Zuidwest-Drenthe, noord), meuzels (Zuidwest-Drenthe, noord) = mazelen De meuzels bint besmettelijk (Die), As kinder de messels hadden, nammen ze schaopkeutels, water der op en trekken laoten en dan insmeren, dat er gien roofies en lieksteden kwammen (Sle), of Men kookte schaopekeutels in melk en dat mussen ze opdrinken (Een), of Schaopekeutelnat opdrinken (Eli), of De kinder in de warmte en in het duustern holden (Bco), z. ook blekens, meulens Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mazelen , meulens , zelfstandig naamwoord, meervoud
, (Zuidwest-Drenthe, noord, wh) = mazelen, z. ook messels Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
mazelen , maozele
, mazelen , Blé mér thûis meej éij manne, want bè óns hébbe ze de maozele. Blijf maar thuis met jullie kinderen, want onze kinderen hebben de mazelen. Ik mag de maozele kriige és't nie waor is. Ik mag de mazelen krijgen als het niet waar is. Het is zo waar als ik hier sta. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
mazelen , meuzels , zelfstandig naamwoord
, mv.; mazelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
mazelen , mäozele , zelfstandig naamwoord
, mazelen , mäozele VB: Kiékhoos, mäozele en de bôf zién échte keenderkréngdes. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
mazelen , maolems
, mazelen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
mazelen , mazele , maasdele, maasdere, mazere
, (meervoud) tweede en derde vorm Nederweerts; vierde vorm Nederweerts, Oslpels; mazelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
mazelen , maozele , zelfstandig naamwoord
, plur. tant. mazelen; WBD III.1.2:369 'mazeren' = mazelen; M-I maozele - besmettelijke virusziekte die gepaard gaat met koorts en huidverschijnselen. ANTW. MAZELEN zelfstandig naamwoord mrv. Het geslacht blijkt niet. De blauw mazelen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |