Woord: manskerel
manskerel , manskerel
, in tegenstelling van vrouwspersoon. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
manskerel , manskerel , mankèrel
, man, Gron. manmens, Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
manskerel , manskeerl , [zelfstandig naamwoord]
, manskerel. n Manskeerl van n wief = een forse vrouw. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
manskerel , manskael , mannelijk
, manskaels , manskerel. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
manskerel , manskjels
, mannen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
manskerel , manskèl
, man. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
manskerel , maanskèèrel , zelfstandig naamwoord
, persoon, groot postuur en sterk karakter. Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur. |
manskerel , manskël , zelfstandig naamwoord, onzijdig
, manslûi , - , manspersoon , man manskël VB: Èi manskël en twie vrollûi. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
manskerel , mâânskèèrel
, manspersoon. Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
manskerel , mànskèèrel
, man Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’ |
manskerel , mânskèèrel
, sterke, grove kerel, manskerel. Ook gezegd van een grote, grove vrouw. Zeker als zij ook nog zwaar werk doet. Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
manskerel , manskaerel
, grote man; manswief, grote vrouw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
manskerel , manskaerel , mannelijk
, manskerel, zie ook mansmins , Die vrouw is net eine manskaerel. Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
manskerel , manskaerel , zelfstandig naamwoord
, manskaerels/mansluuj , manskaerelke , manspersoon ook mins Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
manskerel , manskaerel , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, manskaerels , man(skerel) Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
manskerel , manskèèrel , zelfstandig naamwoord
, mannelijk persoon; Kees en Bart (ca. 1925; in Tilburgsche Post) – dartig vrouwen en manskerels; WBD III.1.1:2 'manskerel' = man; GD.06 vur de miste manskèèrels van diejen aawer; J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - in MANSKEREL ligt meer tautologie dan in VROUWMENSCH. ANTW. MANSKÈREL zelfstandig naamwoord m. - manspersoon; WNT MANSKEREL - uitdrukking voor manspersoon Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |
manskerel , manskaerel
, mansluuj , man Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. + |