elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: mansig

mansig , maanzeg , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , mans genoeg
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
mansig , mansig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Nogal) mans, zelfverzekerd, opschepperig.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
mansig , maansig , bijvoeglijk naamwoord , (Gunninks woordenlijst van 1908) trots
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
mansig , mansig , over een goede smaak van kleding beschikkend.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal