Woord: manlui
manlui , [de mannen] , maanlue
, manspersonen, Gron. manlu. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
manlui , manlu
, mannen, ’t manvolk, eigenlijk: manlieden; manluwark = mannenwerk; manludracht = manskleeding; manluhand = manshand, schrift van een’ man; manluhoud = manshoed; manlustem = mannenstem, enz. Zegswijs: Vroulu hebben ’t woord moar manlu hebben de doad, nl. mannen houden nog meer van koffie dan de vrouwen. (Zoo zeggen de laatsten.) Zie: lu. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
manlui , mallu , [zelfstandig naamwoord]
, vlugge uitspraak van manlu. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
manlui , manlu , 't manluvolk , [zelfstandig naamwoord]
, de mannen, ‘t manvolk. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
manlui , mallie
, manlui (mannen) Tuindersvrouw tot werknemers: Mallie koffie! Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer. |
manlui , mallie , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Mannen, samentrekking van manlieden. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
manlui , mallie , zelfstandig naamwoord
, ‘manlieden’: mannen (LPW: Lop) Zie ook *vrullie . Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht |
manlui , manleu , manluu
, mannen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
manlui , manluu , malluu, manskeerls, manskjels
, mannen; * manluu goat noa de kerke um wat te heuren, vrouwluu um wat te zien: ironisch gezegde. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
manlui , manlu , maanlu, manlie , zelfstandig naamwoord, meervoud
, Ook maanlu (Noord-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe), manlie (Noord-Drenthe) = de mannen Manlu hadden niet veul zin in dat wark (Schl) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
manlui , manlu , maluden, maanluden, mallu, malluden , zelfstandig naamwoord
, mv.; manlui, de mannen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
manlui , mallie , zelfstandig naamwoord
, manlui, manvolk ’t Is niks gedaen; d’n hêêlen dag van die mallie over de vloer; dan hek nog liever frullie Het is maar niks; de hele dag dat manvolk over de vloer; dan heb ik nog liever vrouwvolk Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal. |
manlui , manlu , manslu, mallu, mallie
, mannen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |