Woord: makelaar
makelaar , makelaar
, iemand die helpt maken, dat eenige koop of onderhandeling doorgaat. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
makelaar , makeler
, (Auwen): een dik stuk hout, boven recht uit het dak komende, om de schuine wolvedaken bijeen te houden. (v. Dale makelaar, zeker stuk hout.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
makelaar , makelaar , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Zie de wdbb. – Ook: 1) In het kaartspel. Matador. || ’t Was een solo met zes makelaars. 2) In verkl. makelaartje. Een met haken aan een deur bevestigde plank, waartegen men deze laat rusten, als men de lucht in de kamer verversen wil. Hetz. als een barbiertje; zie aldaar. 3) De koker achter op de kap der paltrokken, waarin de vlaggestok geplaatst wordt. – Soms ook de gedraaide spits op de voor- en achtergevel van een huis, die gewoonlijk gevel wordt genoemd. Makelaar is in deze zin ook elders in Holl. bekend, en komt verder voor in Vlaand. (DE BO) en in het Ndd. Vgl. KOOLMAN op makeler 2. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
makelaar , maakelaar
, bepaald gevelteken Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
makelaar , moakelder , moakeloar , [zelfstandig naamwoord]
, makelaar. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
makelaar , makelaar , makelaor , 0
, makelaars , Ook makelaor (Noord-Drenthe) = 1. boven de nok uitstekende geveltop 2. verbindingsbalk tussen de hanebalk en de nok (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
makelaar , makelaar , maokelaor , 0
, makelaars , Ook maokelaor (Noord-Drenthe) = contactpersoon bij koop en verkoop van onroerend goed of bij de totstandkoming van een huwelijk Daor is hij de makelaar van dat ze bij mekaar kommen bint (Sle), Körvenwieven waren de makelaars (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
makelaar , makelaar , zelfstandig naamwoord
, de 1. makelaar, tussenhandelaar 2. smal, vanuit het midden recht omhoog stekend deel van een uilenbord 3. elk der recht omhoog stekende balken waarop de koppelbalke rust en waartussen de schommelbalke draait met de luidklok eraan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
makelaar , mäokeler , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, mäokelerre , - , makelaar , VB: De mäokeler hèt mich gezaag dat 'r gooj kaans zuút vuur 't hoés bênnekort te verkoüpe. Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt |
makelaar , maokelaor
, houten spits boven aan de top van puntgevels, bijv. bij boerderijen en schuren. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
makelaar , makelieër , mannelijk
, makelaar Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn |
makelaar , makeliër , zelfstandig naamwoord
, makeliërs , makeliërke , makelaar Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |