Woord: luit
luit , laiter
, in: lange laiter, voor: buitengewoon lang en dun persoon, en (voor mannen) = lange lempert, lange lörk; van vrouwspersonen zegt men: lank rik. – Bij het benoemen der vingers, in de kleinekinder-taal, heet de middelvinger aldus, en het rijm luidt in zijn geheel: lutjevinger, goldentinger, lange laiter (ook: lange lui), potoetslikker, tuutjeknipper (of: loezeknipper). – Dit laiter zal één zijn met het Hoogduitsche Leiter = ladder; tinger van ’t Fransch tenir = houden. (Het Westfaalsch heeft: luseknapper, pottschräpper, lange marten, goldfink, lingeling; het Oostfriesch: lütje finger, golden finger, – langerlei, enz.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
luit , lui
, lange lui. zie: laiter, en vgl. v. Dale art. luite. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
luit , laiter* , lui
, bij v. Dale “luite” = lange peer, fig. lang manspersoon (beide gewestelijk.) Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
Luit , Lute , zelfstandig naamwoord
, de; mansnaam, ook benaming van een haan Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
luit , luut
, lange luut 1. lange jongen; 2. lang meisje. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
luit , luît , luit , zelfstandig naamwoord
, luite , luitje , 1. luit (muziekinstrument) 2. het groene omhulsel van een walnoot Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |