Woord: luimen
luimen , loemen , luimen
, zich schikken Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
luimen , loenen , zwak werkwoord, overgankelijk, onpersoonlijk
, 1. naar de zin zijn Het loent mie nich dat oes dochter zo laot in hoes komt (Ros), zie ook loeren III 2. op iets loeren, azen (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Hij loent op dat baantien (Sle), ...op een borrel (Nor), zie ook loeren, longern 3. scheel kijken (Zuidwest-Drenthe, zuid) De smid loende wat mit het ene oge (Rui) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
luimen , lumen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) = 1. niet veel doen, niet erg opschieten (Zuidoost-Drents zandgebied) Dende dut niks hie lop wat um hoes toe te lumen (Exl) 2. nukkig zijn (Zuidoost-Drents zandgebied) Hie zit te lumen, het zint hum niet (Exl) 3. goed geluimd zijn (Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Het luumt hum niet zo arg vandage, dat kun wel een kwartie bèter (Eli) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
luimen , lumen
, loeren, scherp kijken en opletten (W.-Veluwe); op z’n lumen liggen, 1. op de buik liggen (bij varkens en koeien) (Putten); 2. op de loer liggen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
luimen , luime , lèùme , werkwoord
, eropuit zijn iets te krijgen (West-Brabant); lèùme; op de loer liggen (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
luimen , luimen
, slapen Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |