elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: luik

luik , luk , Luik.
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
luik , luik , zelfstandig naamwoord, onzijdig , vgl keringluik.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
luik , loek* , (en loeks) zie ook loeken *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
luik , loek , luik.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
luik  , loek , loeke , lükske , luik.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
luik , lůk , onzijdig , lükke , lükkien , luik. zie: hounderlůk
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
luik , loek , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 luik. Fig. n boddel onder loeken sloagen = in ‘t roem gooien = naar binnen slaan; 2 een wiern, die een verhoging van een deel van de zolder is; 3 (Westerwolde) = gat. n Loek in de hege; zie ook ‘t lòk.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
luik , loek , zelfstandig naamwoord, onzijdig , loek , luuksken , luik
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
luik , loek , luik
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
luik , luk , zelfstandig naamwoord , Luik. | Doen ’t luk maar dicht. Vgl. Fries luk.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
luik , loek , onzijdig , loeker , luukske , luik, ligdeur.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
luik , loêk , Ned. luik.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
luik , loek , luik, blinde, venster.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
luik , loek , lukie , 1. ik bin d’r loek an: ik ben er gek op; 2. luik.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
luik , loek , loeke , 0 , loeken , Ook loeke (Zuidwest-Drenthe) = luik Woj het loek even dichtdoun? (Row), Wij gaot deur het loek naor de zolder (Flu)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
luik , loek , luuk , luik. Ook: luuk (Kampen)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
luik , luukien , luikje.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
luik , loek , zelfstandig naamwoord , et 1. luik in een wand, vloer: ter afsluiting 2. loket 3. vensterluik aan de buitenkant van het huis 4. bieslook
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
luik , lökske , luikje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
luik , loek , zelfstandig naamwoord , lukien , 1. luik; 2. (mv.), ogen, oogleden. De loeken vielen em bi’jnao dichte van de slaop.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
luik , luik , klep van een *klepbroek.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
luik , luuk , (venster)luik; een luuk an hebben, het luik aan de zijde van het sterfhuis gesloten hebben, als teken van deelneming.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
luik , loek , onzijdig , loeke , luukske , luik , Ei kelderloek, ei zölderloek, ei vinsterloek. Ei loek inne bóks: herenonderbroek met achterklep met drie knopen. Saoves doon ich de loeke toe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
Luik , [toponiem] , Luuk , Luik
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
luik , lk , loek , zelfstandig naamwoord , loeke , luukske , luik
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
Luik , Luuk , Luik
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
luik , loêk , zelfstandig naamwoord, onzijdig , loêke , luûkske , luik
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
luik , lèùk , zelfstandig naamwoord , lökske , luik
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
luik , loe~k , loe~ke , luukske , luik
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +
luik , Luu~k , Luik
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal