elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: luifel

luifel , luif , [zelfstandig naamwoord] , 1 (Westerkwartier) luifel. Met de zaak is het woord verouderd. Hai is er aan komen as Romke an e duzzel, dij von hom ien n koepersluif = hij is er niet eerlijk aangekomen (dV) Ien Neiziel was veur n huus an e Òlle Hoaven de Leugenluif; doar stonnen twij baanken (dV); 2 (Hogeland) bocht ien ‘t goul veur ‘t dörsblòk, de blòkloop. ‘t Blok lòpt onner ‘t luif. || leugenluif
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
luifel , luifel , zelfstandig naamwoord , 1. Luifel, afdak, overkapping. 2. Uitstekende rand aan de voorzijde van een boerenhoedje (verouderd).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
luifel , lûifel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , lûifele , lûifelke , rand , (van een hoed) lûifel (vero.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
luifel , leufel , luifel.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
luifel , luif , afdak; luifd(a)eken, (rogge)strodak, met de bovenkant van de halm naar beneden (i.t.t. een rieten dak).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal