elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: los

los , lus , open. De deure steet lus.
Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange.
los , los , wordt gezegd van gras, als het gemaaid en nog niet binnengehaald is (we hebben ’t hooi los liggen), vergel. op dale. Men spreekt ook van een losse verkeering, een tijdelijke vrijaadje.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
los , lös , open.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
los , lö̀s , bijvoeglijk naamwoord , los, open.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
los , lö̀s , bijvoeglijk naamwoord , 1) los; lö̀sse verkeering, vrijage die alle oogenblik kan afgebroken worden, b.v. met een kermisvrijer, d.i. voor ééne kermis. 2) open; de döre is lö̀s, de deur is open.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
los , lös , lus , (Vredewold, Westerwolde) = los; lös op ’t rour wezen. (los op ’t roer wezen) = loszinnig, wispelturig, van den hak op den tak springend, iemand van twaalf ambachten en dertien ongelukken; lös van de wereld wezen = in eene vroolijke stemming verkeeren, bijzonder opgewekt zijn door ’t gebruik van wijn of sterken drank, zóó, dat men zich aan niemand stoort, geheel vrij is in spreken en doen; “dat ze nijt goud lös komen wilt har” (Veenkoloniën) = dat zij zich niet had willen los laten, niet vrijuit spreken; – lösse jonges, of: – jöngs, en: lösse wichter = jongelingen (of: meisjes), die bij een volksfeest geen vrijster (of: vrijer) hebben; ook Drentsch; lös weer = onbestendig, regenachtig weder; ook Oostfriesch. – Zie ook: arbaider, looperei, lös land, dunsloapêrg en nijtmeer.
lös van de wereld! uitroep van iemand die zich door sterken drank opgewonden heeft, en zooveel als: ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht, ik stoor mij aan niemand of niets.
lös vast. Van daglooners die het geheele jaar in dienst van denzelfden boer zijn, maar op eigen kost, zegt men: zij bin lös vast, of: lös vaste arbaider.
op lös komen = aanzoek bij een meisje doen, ’t wicht het’n dik stōk geld arft, nō zel’n d’r wel gau vreiers op lös komen.
lösse arbaider, in geschrifte: losse daglooner; zie: arbaider.
lösse centen (alleen meervoud), voor: centen en halve centen, kopergeld; ’k heb gijn lösse centen = ik heb niets dan zilvergeld in den zak.
lös goud (met den druk op: goud), in geschrifte losse goed = alles wat in een gebouw aanwezig is, wat niet tot het gebouw zelf behoort, ter onderscheiding van vast goud (in geschrifte vaste goed), bestaande in landerijen en gebouwen. Geld en geldswaardige papieren zijn buitengesloten; zij bin mit ’t lös goud in de Zutfense en mit ’t vast goud in de Tielse brandkast.
lösse heeren, heeren, zonder gezelschap van dames. Uit Groningen schreef men (1876): “Slechts onder de veranda was nog eene beperkte plaats voor “losse heeren”, zegge heeren zonder dames.”
lös land, Hieronder verstaat men landerijen die niet van ouds bij eene boerderij (ploatse, heerd) behoorden, maar door latere bezitters (ijgenders of meiers) er bijgetrokken zijn door aankoop of vererving.
lösse vogel, jong mensch, vroolijk van aard en los van zeden.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
los , lö̀s , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Los, open. Zet het raam en de döre lö̀s. Dôt u bôk lö̀s. Î motter vör zörgen as daj ʼn lö̀s lîf hòlt. Samenst. zijn: lö̀sdôn, lö̀slaoten, lö̀sstaon, lö̀sgooien, lö̀shòlden, lö̀skrîgen enz.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
los , lös* , lus , zie ook dunsloaperg * en vgl. vast *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
los , lös , los.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
los , lö̀s , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Los, open. Zet het raam en de dö̂re lö̀s. Dôt u bôk lö̀s. Ȋ motter vö̂r zö̀rgen as daj ’n lö̀s lîf hòlt. Samenst. zijn: lö̀sdôn, -laoten, -staon, -gooien, -hòlden, -krîgen, enz.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
los , lös , los. ’n Lös hüs: huis van één vertrek, zonder schoorsteen, waarin ook het vee huist. Lös wiäär: buiig weer. Dät laond lig lös: is gemaaid
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
los , los ,   ,   , onnauwkeurig: ’n losse man, geen verkeerde man. Van Piet-jies! Die was los allegaer, die vond alles goed. 2. los weer, erg onvast weer. 3. los in den mond, vloekend en ongepast in woordenkeus. 4. We benne los, we hebben de lading uitgegeven. Overdr., we hebben geen geld meer. 5. losse lucht, uiteengewaaide wolken. 6. is los in z’n lijf, heeft diarrhee. 7. Losse lenge!, waarschuwing bij het haele, dat de einden van het net niet aan het volgende zijn elengd.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
los , los , Open. De deur los doen, d.i. openen.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
los , lös , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 los. Geld lös moaken = geld opzeggen, om er over te beschikken. Lös geld = geld dat men niet belegd heeft. Lözze sìnten = kopergeld. - Zai het ook nòg n keerl lös kregen = zij heeft nog een man weten te krijgen. Oet lözze aarms = gemakkelijk; dat waark kin e oet lözze aarms wel doun. - Hai is lös van ‘t geld = hij zit los aan zijn geld. - Hai het vief hoazen lös kregen = opgejaagd. Zai is n beetje lös bie zied = van los zedelijk gedrag; zai is wat aan de lözze kaant. Zien sloap is lös = hij is dadelijk wakker. Hai is nait vertraauwd om lös te lopen = niet instaat om alleen op te treden. Hai kin wel lös lopen = op eigen benen staan. - Hai steelt ales wat lös en vaast is. - Zai het hakken weer lös = zij kan gaan waar ze wil. Lözze loperij = vrijerij die nog niet geleid heeft tot vaaste verkeren. Zai wol nait goud lös komen = niet vrij uit spreken. - Lös weer = onbestendig weer. Lös kruut = los kruit. Schaiten mit lös kruut = elkaar verwijten doen, die men niet meent. ‘t Lözze goud = de roerende goederen. Zai dragt lös hoar = zij draagt geen oorijzer. Zai is lös aan ‘t rouer = zij is wat lichtzinnig; kòp staait ter lös op. Hai is wat lös in de mond = hij spreekt nog al vrij; 2 vrolijk, uitgelaten. Wie wazzen n beetje lös op ‘t feest; ja, wie wazzen glad lös van de wereld. n Lözze vogel = een vrolijk jongmens; ook = los van zeden.; 3 ongepaard. Lözze jonges = jongelui, die op een feest geen vrijster hebben; 4 poreus. Zo’n lözze mantel is juust waarm. n Lözze spons. , gerekte klinker
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
los , lös doun , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 Los maken. Fig. Hai kin wat lös doun! = met de nodige overdrijving vertellen. As hai zok lös dut, din wòrdt ‘t lòlleg = als hij uit de hoek komt; 2 hom lös doun (Hogeland) = a. zeggen wat op ‘t hart ligt; b. scheutig zijn; 3 ik heb ter al n beetje over lös doan = ik heb er al even over gepraat; ik heb er iets van losgelaten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
los , lös laand , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 land zonder boerderij,; 2 land dat van ouds niet bij de heerd behoorde.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
los , los , los zijn, zijn koopwaar verkocht hebben. Hou me los! Laat me los.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
los , lùs , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1 niet vast, 2 open, 3 vrij, onbezet; lùs hoes, oud boerenhuis zonder afscheiding van ruimte; n lùs lief, goede ontlasting; lùs in n moond, ruw in de mond; dr met lùs wean, er goed mee af zijn; eenn lùs zetn, iem. bewegi
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
los , los , open, vrij, ongebonden; los doên, maoke, zétte open maken, zetten (raam, deur, winkel.) los doên, maoke, zétte
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
los , los , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook: 1. Niet op slot. | Kom maar binnen, de deur is los. 2. Los van zeden, lichtzinnig. | Ze is moin efkes te los. Zegswijze de deur los leite, de deur niet op slot doen. – Los voor de kar (de wagen) weze (loupe), lichtzinnig zijn. In de zegswijze van (over) de losse speule, over de losse band spelen (biljartterm).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
los , laos , laoser, laoste , los.; los los; lósj scheel
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
los , los , zelfstandig naamwoord , in los weer onbestendig weer (KRS: Wijk, Lang, Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols) Ook in de Vechtstreek (Van Veen 1989, p. 87).
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
los , lös , 1. open. 2. onstandvastig, b.v. van het weer. 3. kapot, b.v. van een losse naad (löse neid) 4. los.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
los , lös , 1. open; 2. onstandvastig (van weer); 3. lös-e-neid: naad (torn); 4. los; * doar hebt ze ’t kleine vee löslopen: daar hebben ze last van vlooien en luizen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
los , luus , bijvoeglijk naamwoord , (Kop van Drenthe) = blut Ik bin luus (Row)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
los , lös , bijwoord , in der op lös er op af Hij gunk der op lös, want hij wol het wel hebben (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
los , lös , los , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (met rekking in Noord-Drenthe). Ook los (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe) = 1. los, open De deur is niet lös, ik heb de aarms vol en kan hum niet lösdooun (Eex), Het winterkeuninkien dat is het kleinste veugeldie dat der lös rondvlög (Hijk), Jan mot even hen te knippen mörgen, as kapper lös is geopend (Vtm), Het peerd heb ik een poosien an het lösse leide laoten lopen losse teugel (Rui), De grond is lös los van structuur (Gas), Lös waark tijdelijk (Ros), Ik heb een lösse arbeider an het waark niet in vaste dienst (Eco), Wij kunt wal in de grond kommen, het is lös weer open, het vriest niet (Odo), Ik heb lösse schoenen zomerschoenen (Flu), De koe stiet hielemaole lös, nou kalft zij gauw de banden zijn weg (Hav), Een lösse boor losse boord (Row), De lösse wagen wagen zonder hekken of schotten (Gas) of ... een gewone ledderwagen mit zitbaanken, d.i. zonder kleed erover (Pes), Zuw even een lös kop koffie drinken zonder iets erbij (Dro), Dat was een lösse flodder (Oos), Lös good roerend goed (Hijk), Ik har niks as wat lösse centen wat kleingeld (Bei), Het is nog maor wat lösse verkering niet zo vast (Eev), Dat wicht is aordig lös neemt het niet zo nauw (Sle), Wij hebt op zolder nog een lösse kast zonder deur (Gie), ook: niet ingebouwd (Hol), Zij hebt een lösse schuur open schuur, kapschuur (Ndo), Hij zit lös an de centen geeft erg gemakkelijk geld uit (Dwi), Ik bin lös uitverkocht (Hgv), Daor wil ik mie even lös op holden bedenktijd hebben (Ros), As hij lös is, kan hij mooi vertellen (Flu), Ik beud der mor op lös bood maar raak (Die), Een lösse knuppe der op leggen niet vast (Klv), Die is niet vertrouwd lös te lopen je kunt hem niet zijn gang laten gaan (Die), Dat is een lösse jasse, der is gien broek bij (Wei), Lösse melk niet verpakt (Hijk), Een lös gezegde iets dat men zomaar zegt (Hijk), Het stiet op lösse schroeven is onzeker (Mep), Hij is los in de ribben winderig (Odo), Vrouwlie druigen vrouger losse onderboksen zonder kruis (Pei), Zai lop in ’t lös klaid heeft geen mantel of jas aan (Eco), Ik bin wat lös in het heufd met een licht gevoel (Dwi), Aj peerden bieten voeren, daor worden ze mooi lös van in het vel (Klv), Hie hef veul lös laand huurd stukken land van verschillende eigenaren (Sle) 2. vrij Dat boerderijgie komp ankomen meitied ook lös te koop of te huur (Eli), De huur is der of, het is non lös laand (Sle), Het huurland is niet zo duur as het lösse land direct te aanvaarden (Sle), Daor is nog een plaatsie, die stoel is nog lös (Klv), Een stuk los land zonder gebouwen (Bov), Dat bint lösse jongs zonder verkering (Gro), Een lös hoes, d.i pa en moe van hoes en de kinder en de vrijers baos (Nsch) 3. leeg Wij hebben op het ogenblik weer een lös huus, het koren en het heui is der uut (Klv). Met lös- kunnen veel werkwoorden worden gevormd, er is slechts een selectie opgenomen
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
los , lös , 1. los; 2. open
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
los , lös , 1. los. De hond leup lös. 2. open. Doet mien de deure is lös. 3. (lös weer), dooi (’s winters), onweersachtig (’s zomers). Ik gleuve, dat ’t weer lös zal blievm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
los , los , bijvoeglijk naamwoord , 1. niet aan iets bevestigd, niet of niet stevig vastzittend, los, openstaand, geopend 2. niet compact, niet van een vaste structuur 3. vrijstaand, niet verbonden met een ander gebouw door bijv. een gang 4. uit de oorspronkelijke situatie 5. bij de jacht: opgespoord 6. losgemaakt, alle koopwaar verkocht hebbend 7. in een niet samenhangend geheel 8. niet in direct verband te brengen met 9. niet verpakt 10. niet stijf of strak gespannen, niet met een hechte of vaste band 11. bronstig (van een koe) 12. aan de gang 13. niet stijf, ongedwongen 14. nog geen verkering hebbend, nog vrij zijnd 15. niet in een bep. dienstverband of gebonden door een contract anderszins 16. veranderlijk, vooral: onweerachtig; in de winter: zonder vorst 17. enkel, alleen maar 18. niet ingespannen 19. nogal vrij, uitgelaten, wild van gedrag, karakter 20. lichtzinnig, losbandig 21. in d’r op los met kracht en frequent (doend)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
los , lös , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. los. De zeume angt lös. E-j nog lös geld veur mi’j? Die crimeneel kump nooit meer lös. Dät stiet lös vant andere. Die snupies liggen lös in de tasse; 2. open. Die deure is lös; 3. in bijv. IJ slöt ter op lös ‘hij slaat erop los’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
los , los , lös , open (deur, winkel etc.), geopend (jachtseizoen).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
los , lòs , bijvoeglijk naamwoord , "los, niet vast; Van Delft - Een meisje, dat wat los van zeden is, noemt men ""een meisje dat te los is"", terwijl men een flink, niet preutsch meisje ""een losse meid"" noemt. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Frans Verbunt:  lòs van kòp - tobbend met geheugenverlies; Et kripke [van de kerststal] waar nòg leeg. Daor leeje ze dan in de naachtmis ene lòsse Jezus in. (Ed Schilders; Wè zeetie?; Website Brabants Dagblad Tilburg Plus; 2009); WBD III.4.4:207 'los' = onvast (vlees, groenten, vruchten)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal