elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: loperij

loperij , looperei , looperij , [ook: hardlooperei] hardrijderij op schaatsen; is mörgên looperei in Onderdendam; ik goa noa de looperei.
verkeering tusschen jongeling en meisje, zooveel als: geregelde vrijerij. – In de Veenkoloniën verstaat men onder lösse looperei de tijdelijke verkeering met een meisje; vaste looperei staat gelijk met: engagement. Zie: loopen 1.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
loperij , looperîje , Diarrhee. H(i)ee is an de lóperîje.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
loperij , [diarree] , looperîje , Diarrhee. H(i)ee is an de lóperîje.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
loperij , loperij , [zelfstandig naamwoord] , 1 verkering; zie lopen; 2 Lözze, later vaaste loperij. Schertsend, als ‘t gaat over een paar dat zijn gouden bruiloft viert: dat is ook gain lözze loperij!; 3 hardrijderij op schaatsen; haardloperij.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
loperij , looperieje , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , geloop
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
loperij , loperéj , mannelijk , Án de loperéj zien diarree hebben.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
loperij , loëperi-j , diarree, ánne schiët ziën.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
loperij , loperieje , diarree.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
loperij , loperieje , diarree.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
loperij , loperij , 0 , 1. het geloop, het lopen Wij hadden vanmörgen nogal wat loperij bezoek (Sle), Mit zien vrouwlu hef hij heil wat loperij an de deure (Bov) 2. verkering Die loperij geet al heel lange (Die), Hij geet er wel hen, mar het is nog loperij losse scharrel (Rui) 3. diarree (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën) Ik bin zo an de loperij (Eco), Knielmelk helpt tegen de loperij (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
loperij , looperieje , buikloop.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
loperij , loperi’je , zelfstandig naamwoord , de 1. het lopen, het voortdurende geloop 2. het lopen van één of meer jongens bij of naar het huis van het meisje, om verkering te krijgen, vandaar ook: het gaan naar een meisje vanwege de verkering 3. diarree 4. luizen of ander ongemak op iemands hoofd
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
loperij , loperie , loperieje , diarree.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
loperij , lauperie , diarree; aanne lauperie zeên – last van diarree hebben ook kómgauw zie ook sjt, stanjwater
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal