elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lopen

lopen , loopti? , Loopt hy?
Bron: J.A.V.H. (18e eeuw), Haagsch Nederduitsch woorden-boekje. Den Haag: Johannes Mensert. Uitgegeven in: Kloeke, G.G. (1938), ‘Haagsche Volkstaal uit de Achttiende eeuw’, in: Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 57, 15-56.
lopen , loopen , [werkwoord] , 2e p. s. pr. ind. lopst. 1 p. imp. luip. Part. loopen , loopen. Spw. 'mit loopen', voorspoed genieten; 'tegen loopen', tegenspoed ondervinden (in beide gevallen onpersoonlijk) 'Mit ein (Jonge of wicht) loopen', vrijen. Looperig, uithuizig. Loopschoet, een voorschoot, dat iets beter is dan het dagelijksche en gebezigd wordt wanneer de gebruikster elders iets te verrigten heeft; tropisch: een wuft vrouwspersoon, dat gaarne van huis is. Loopeldag, een dag, waarop weinig verrigt wordt, b.v. de dag die op feestdagen volgt. Oetloopen, ontkiemen, ontspruiten. Oetlooper, eene loot, die uit den wortel des booms opschiet.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
lopen , loopen , voor: verkeeren, vrijen; “dat Meindert en Zwaantien al ’n toer met ’n kander loapen hebtGron. mit ’n kander loopen = verkeering hebben.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lopen , lop , lop = loopt; “ze lop er net hen as’n holten Klaos.” Gron. lopt = loopt. Luep = o.v.v.t. van: loopen = liep, Gron. lijp, Stad-Gron. luip. Luup = o.v.v.t. van: loopen = liep, Gron. lijp, Stad-Gron. luip.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
lopen , loopen , sterk werkwoord , löp, eloopen , snel loopen.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
lopen , loopen , sterk werkwoord , l(i)eep, eloopen , snel loopen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lopen , loopen , Eene oude korenmaat, in ’t westen van ’t Westerkwartier en in Friesland in gebruik. Volgens Teenstra’s Almanak (1863) = 5/6 HL., volgens eene andere opgave = nagenoeg ½ HL.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lopen , loopen , voor: vloeien, afvoeren van water, enz.; de geuten, piepen (droogbuizen), enz. loopen = het water vloeit van de daken in de dakgoten, het dringt door den grond in de buizen die het in de slooten voeren, enz.; de geuten hebben ins nijt loopen = zoo weinig heeft het geregend; zij kōnnen d’r nijt an loopen = het regende zoo hard dat de goten overliepen; de neuze lopt mie = het vocht loopt mij uit den neus, van verkoudheid; ’t wil nijt loopen = ’t is niet vloeibaar, van eene gestolde of dikgeworden stof gezegd, bv. van stroop of honig; mit ’n kander loopen = verkeering hebben, vrijen; bij v. Dale: zij loopen met elkander = zij vrijen met elkander; loat moar loopen (= loat dat katje moar pissen) = laat ze maar begaan, zij zullen er niet veel voordeel van hebben; bij v. Dale: laat dit maar loopen = bemoei er u niet verder mede; loopen loaten = den trek niet nemen, niet aftroeven; ’k heb doar ’n bult loopen doan = ’k heb daar veel aan huis verkeerd; hei wel zijn van loopen! = lopst nijt den hest nijt = loop je niet zoo heb je niet! – loopen op iemand = op hem loeren, bestendig in de weer zijn om hem te betrappen, of: om iets met eigen oogen te zien ’t zij uit nieuwsgierigheid, of om een misdrijf te kunnen bewijzen; hei hōm ook loopen zijn? = hebt gij hem ook voorbij zien gaan? bv. naar de kerk; ’k zij hōm wel ijs loopen; as ’k hōm loopen zij ze ’k hōm intikken; hier ken wie ’t volk mooi loopen zijn = wij hebben hier een goed gezicht op de wandelaars, kerkgangers, enz. altied mooi loopen = steeds mooi gekleed gaan; ’t is glad (of: smerig, enz.) te loopen = het pad (de straat, enz.) is glad, enz.; zij het de maid loopen loaten = vrijaf gegeven; ook = uit den dienst ontslagen; ’t kerkvolk het ’t loopen doan = de kerkgangers zijn in de kerk; mit de stoetkörf loopen = voor de bakkers wittebrood, enz. bij de huizen venten; hij het ’r ijn loopen = hij heeft een buitenbeentje. Van iemand die bij zijn leven de menschen met maat en gewicht bedroog, zegt men: hij lopt ’r weer, en tegen iemand die ruime maat, enz. geeft: ie willen d’r ook nijt weer loopen; loop hen ’t schieten = loop hen dat dou = loop naar de maan! loopen te kaiern (of: kuiern) = aan ’t wandelen zijn. Vgl. kaiern en zie: legen. Vergelijking: loopen as ’n stuk wild (Hoogeland). Vervoeging: ik lijp, of: luip; doe lopst, hij lopt; doe lijpst, of: luipst; wie lijpen, of: luipen. (In geschrifte ziet men voor ij en ui ook: ai).
rijden, op schaatsen; hij lopt mooi, hard, enz.; Jaap Eden lopt ook mit = hij rijdt ook mee in de baan; Okke de Vries en Entjes mouten nog tegen kander loopen; dat ies is nijt te loopen = dat ijs kan niet bereden worden; hij kon mie nijt beloopen = hij kon mij niet inhalen, op schaatsen; hij het hōm ofloopen = hij heeft het, in dien wedstrijd op schaatsen van hem gewonnen zoodat deze van de lijst werd geschrapt; ook in ’t algemeen: hij heeft twee ritten van hem gewonnen. Zie: scheuvelloopen, en: hardloopen.
(zelfstandig gebruikt), in: ’t loopen is doan = men ziet geen menschen meer naar de kerk gaan; ’t loopen begunt = de kerkgangers dagen op, begunnen te loopen, ook: ’t volk begunt te loopen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lopen , lopen , sterk werkwoord , Zie de wdbb. – Zegsw. Hij loopt een beste schoen, hij heeft kans zijn zin te krijgen, benoemd te worden tot de betrekking waarnaar hij solliciteert, enz. – Zie nog een zegsw. op goot, en vgl. bol, kameraad, schuifje. – Ook wandelen. || Ik gaan nag (nog) eres ’en endje lopen. Ze moet van dokter alle dagen ‘en paar uur lopen. Zie ook loop. – Vgl. verder de samenst. belopen, verlopen, en balkie-loop, beloop, doorloop, loper, overloop, verloop en voorloop.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lopen , loopen* , 1, zie ook bantjen * en hei * (bldz. 525) en vergel. kaiern *. Zie verder uutloopen .
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lopen  , loupe , loup, löps, löp, leep, geloupe , loopen. Loup nao de pômp, loop naar de maan. Loup nao Sint Juttemis, loop naar de maan. Loup nao Sint Jette, loop naar de maan. Det löp op niks oet, dat zal niet lukken. Hae löp op et tandvleis, de zolen zijn versleten, ook hij heeft geen geld meer. Op de smach loupe, op andermans beurs teeren. De bein oet de vot loupe, doet zich veel moeite. Dae haet eemes neeve zich loupe, verwaand zijn. Op et luëtje geloupe, op het kantje af. Loupe as ein bezaete heks, wegrennen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
lopen , lööpen , melkvat met slechts één rechtstaand handvat, waarin de melk bij het melken wordt opgevangen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lopen , loopen , löup, eloopen, ik loope, dů lopst, hei lop, wi, i, zei loopt; ik löup, dů löupst, hei löup, wi löupe , Met nen pak loopen: venten met manufacturen. Met miöllechies loopen: niet goed snik zijn.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lopen , lòòpe ,   ,   , 1. snel varen in dezelfde richting, als de wind waait. Je lòòpt, waarschuwing tot den roerganger, dat hij niet meer bij den wind stuurt. Het loopende houden is oorspr. een concrete zeemansuitdrukking voor een noodmaatregel, nl. dóor blijven varen, nog niet ankeren of bijdraaien, wegens te veel wind. Lòòp’èch!, ironische uitroep gelijk Holl. Gánòu! Wees wijzer! 3. Die skijf lòòpt iet mâer, loopend tuig is alles wat over schijven loopt. 4. rondgaan, bijv. om visch te venten of geld in te zamelen. Lòòper is een venter; ook een bode. Lòòpster is een ventende vischvrouw. 5. hard stroomen, van overslaand water.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lopen , der weer lopen , [werkwoord] , als noaloop verschijnen. Jobje geft goìe moat; zai wil der nait weer lopen (klem op weer). ‘t Volksgeloof laat degenen, die geen maat geven, na hun dood omgaan. || noaloop; weer lopen
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lopen , lopen , zelfstandig naamwoord onzijdig , ‘t Lopen is doan = men ziet niemand meer (naar de kerk) gaan,
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lopen , lopen , [werkwoord] , ik loop, doe löpst, hai löpt; ik luip, heb lopen; Hogeland en W.K. doe lòps, hai lòpt ik laip; W.W.K. ik liep; Westerwolde doe lòpst, hai lòpt; ik luip , 1 lopen. Hai het drij uur lopen; hai is noa Stad lopen. ‘t Is drij uur lopen = ‘t is drij uur lopend, ‘t is lopend drij uur. Plat lopen, zie daar. Der löpt ain van hom om ‘t hoes tou = hij heeft ze alle zeven niet. ‘t Löpt hom om kòp, ‘t löpt hom deur = hij wordt krankzinnig. ‘t Löpt nòg zowat hìn = ‘t gaat nog. Lopen as n hoas, as n petries, as n kieviet, as n snieder. Ik heb doar vrouger n bult lopen doan = ik kwam daar veel. Hèie hom ook lopen zain? = heb je hem ook zien voorbijgaan? Loat hom mor lopen! = laat hem maar zijn gang gaan. Veur ain deur n vuur lopen. ‘t Löpt in de goaten = ‘t loopt in ‘t oog. Doar löpt wat van Sunt-Annoa onder = dit is maar gekheid; niet Stad en Westerkwartier Heìe wel zain van lopen! = löpst nait, din hest nait! = ze lopen zo hard ze kunnen. Hier kìnve ‘t vòlk mooi lopen zain = hier hebben wij een goed gezicht op de voorbijgangers. Hai het ter ain lopen = hij heeft een buitenbeentje. Hai löpt ter weer = a. hij is hersteld; b. hij komt na zijn dood terug, o.a. omdat hij bij zijn leven geen maat en gewicht gaf. Vandaar schertsend, als de winkelier ruime maat geeft: ie willen der ook nait weer lopen! Loop hin! = loop noa de moan! minder netjes: loop aan ‘t schieten! in ‘t Westerkwartier loop hìn te schieten! = loop rond. Lopen te kòiern = wandelen. Hai löpt as n stok wild (wind) = uit al zijn macht. k Zai hom wel es lopen = voorbijgaan. Aaltied mooi lopen = steeds mooi gekleed gaan. ‘t Is glad te lopen = de weg is glad. n Wicht lopen loaten = zitten loaten. Mit körven lopen = winkelwaar venten. Zo ook: zai löpt mit stoetkörf, mit zòldheerns. Hai löpt zo stief, òf e n elstòk (n loadstòk) deursloken het; op ‘t Hogeland òf e n heern deursloken het. Hai löpt zo kregel as n swieneloes. Hai löpt aal hinneweer as n hìn, dij de leg oetscheten het = hij loopt zenuwachteg heen en weer. Ze luiten ‘t in ‘t laid lopen = zij hieven een lied aan. Op ain bain kìnje nait lopen, aansporing om nog een glaasje te nemen. ‘t Löpt ter mooi over = de weg, het weer is goed om te lopen; ‘t loopt licht. n Lopende hond Vaalt aaltied wat in de mond, wie zaken doet, moet er op uit.; 2 lopen mit n wicht = verloofd zijn. Ze haren drij joar mit nkander lopen; 3 vloeien. Eulie wil nait lopen = de olie is gestold. Geuten lopen = ‘t water stroomt door de dakgoten. Piepen konnen der nait aan lopen - de draineerbuizen konden ‘t water niet zo (lauw afvoeren, Neus löpt mie, Löpt ter nait in, der löpt ook niks oet = baat het niet, schaden doet het ook niet. Zie ook lopend 2 en 5; 4 schaatsen rijden. Hai löpt mooi. ‘t Ies is nait te lopen van de snij. Zie ook belopen, haardlopen, scheuvellopen, òflopen.; 5 ‘t löpt ter om = ‘t is bijna zo. Is ‘t al elf uur? - ‘t Löpt ter om; ‘t zel der om lopen; 6 hai het peern lopen loaten (Hogeland) = de paarden zijn hem op hol gegaan; 7 Smid het ter drij dikke wichter lopen = heeft 3 volwassen dochters; 8 Zai löpt op aal doagen, op ‘t leste = zij moet haast bevallen; 9 op ain lopen = lopen, of men iem. te spreken of te pakken kan krijgen. Kemiezen luipen op smokkelders. Lopen op n borrel = een bezoek brengen met de gedachte dat men wel een borrel krijgt.; 10 Hai löpt ter schier bie = hij komt netjes gekleed voor den dag; hij ziet er behoorlijk gekleed uit. Zo ook: ik wil der nait roeg en raauw bie lopen; 11 Zai löpt van hom = zij is zwanger bij hem.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lopen , loopm , sterk werkwoord , 3e persoon enkelvoud tegenwoordige tijd: lop, 1e persoon enkelvoud verleden tijd: leup , lopen; loopm o’j drueg huej hebt, hard lopen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lopen , löpt , ’t löpt spaok Het gaat fout.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lopen , lopes , lopen ’t Is dik ’n uur lopes Het is ruim een uur lopen; te voet Ik goj, zie lopes Ik ga te voet , ben te voet.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
lopen , loupe , werkwoord , 1. Lopen. 2. Zich bevinden, grazen. | De koeie loupe op ’t achterstik. Zegswijze ’t loupt as ’n spoor, as ’n troin, as ’n tiet, drie varianten voor: het loopt gesmeerd. – ’t Loupt as ’n spoor op vierkante wiele, er zit totaal geen schot in, het loopt totaal niet zoals het moet. – As je loupe, ken je hol (je gat) niet skimmele, ga maar lopen, dat is gezond voor je. – Loupe as ’n os voor de boil, angstig en snel weglopen. – Hai loupt mit Annie, hij is bevriend met of heeft verkering met Annie. – Z’n oigen in de weg loupe, met zijn ziel onder de arm lopen, – Ze loupt van de eerst(e), de tweide enz., ze is in verwachting van haar eerste, haar tweede kind enz.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lopen , loupend , loupende , tegenwoordig deelwoord van lopen. In het Westfries wordt deze vorm van lopen en van vergelijkbare werkwoord vaak gebezigd op een wijze die afwijkt van het algemeen Nederlands, bv. bè je loupende, ben je te voet? bè je loupende kommen? ben je komen lopen? – Ik denk da’k maar loupende te kerk gaan. ik denk dat ik maar te voet naar de kerk ga. Zo ook: fietsende, raaiende, skaasende enz. – Loupende vort, al lopende, onder het lopen. | Eet loupende vort je broôd maar. We mochten vroeger nooit teute over ziek of zeer, want den zee moeder altoid: dat gaat loupende vort wel over. Soortgelijke combinaties met vort zijn o.a.: fietsende vort, raaiende vort, pratende vort, werkende vort.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lopen , loupe , leip (verouderde vorm , lopde), haet of is geloupe: lopen. Hot en haar loupe: doelloos heen en weer lopen. Loup nao de maon en plök sjtarre, laot ze valle dan höbste kralle: loop naar de maan. Hae leip zich de bein ónger de vot oet: hij liep tevergeefs. H
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lopen , leupen , houten tonnetje met handvat, waarin pannekoekbeslag werd klaargemaakt.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lopen , lopen , leup, elopen , lopen; leupen liepen (ww); löp’e loopt hij
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lopen , lopen , sterk werkwoord, onovergankelijk , 1. lopen Ik luip der over te prakkezeren (Erf), Al leup hij mij ok onderstebaoven ik zul hum niet kennen (Zdw), Ik haope det ie nog ies tegen een goeie kerel anloopt, ik gun het oe van harte (Ruw), Die is nooit tegen een kerel anlopen ongetrouwd gebleven (Eri), Ik bin der tegen an elopen heb het toevallig te pakken gekregen (Mep), Laot hum mar lopen, ... der mar veur lopen hij redt zich er wel mee (Klv), De veugels gaot oes mit de morellen lopen gaan ermee strijken (Flu), Aj de heile dag op jacht lopen, hebt bi’j s aovends wel mui (Eev), Garriet löp drok naor de karke gaat veel naar de kerk (Hav), De veldwaachter löp drok op de stropers zit er flink achteraan (Hgv), Die luten ze der wal veur lopen hij werd er wel van verdacht (Sle), Laot hum mor lopen, hie wil toch dwars wezen laat hem maar (Oos), Hie zet het op een lopen gaat op de loop (Man), Die is lopen bleven zij is met het kind blijven zitten (Sle), Die jong hef heur lopen laoten in de steek gelaten bij zwangerschap (Ros), Hij löp der bij an telt niet mee (Hgv), Ze loopt een boel bij mekaer (Dwi), ...deur mekaor gaan veel met elkaar om (Gie), Oolde mensen löp het er vaak wal wat deur (Scho), As het zwien an de ledder hangt, komp der wel ies ein te pochen over ‘dik spek’; zulden ze dan ok op een borrel lopen? (Nor), Dat is een flierefluiter, die lop der om tou pakt niet aan, doet niks (Bov), Loop mor even met op stoul ga maar even mee naar binnen (Row), Die loopt al drei jaor met mekaar hebben verkering (Wes), ...en nou is het oet (Eev), Hij lat niet over zuch henlopen (Gro), Hij kan lopen as een haos (Gas), ...as een kiefte gezegd van vrouwen (Zdw), ...as een dief (Dwi), ...as een snieder (N:Sle), ook gevolgd door ...die de scheer vergeten hef (N:be:Rod) 2. schaatsen Het wicht kan goud lopen (Zey), ’s Winters leupen wij van de brogge tot de Veenhope (Die), Zie hebt hum der in het begun al oflopen bij een schaatswedstrijd (Dro), Hij kun nich tegen mie lopen (Bov) 3. lopen, stromen Den sloot lop nich (Nsch), Het laand was der under lopen was overspoeld (Man), Het stroompie löp deur het laand (Rui), Ik heb zo’n lopende neuze loopneus (Sle), IJ moet de zèende lopen laoten (Sle), Zien zaok luip goud (Vtm) 4. ongeveer zijn, er om spannen Hie löp um de dartig is ongeveer dertig (Bor), Het lop der um dat wij vort moet, Jaan kan der zo ankommen (Eex), Is het al twaalf uur? Ja, het lop er um (Nam), Hoe is het weer? Nou, het lop der umme (Dwi)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lopen , [akkermaat] , leúpes , akkermaat, 1/6 hectare. mv. leúpesen. Het was vroeger gebruikelijk, de grootte van een akker aan te duiden door de hoeveelheid koren op te geven, die nodig was om hem te bezaaien (zie ook plak). Zodoende kan leúpes ook als een korenmaat beschouwd worden, ongeveer 80 liter of 8 schepel.1/6
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lopen , lóópen , lopen. (lóóp, löpt, gelóópen). bitter unne kwaaie lóóp dan unne kwaaie kóóp, beter voor niets gelopen dan dat je een miskoop hebt gedaan.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
lopen , lopen , löp, liep / leup (Kampereiland, Kamperveen), liepe , lopen. Gunninks woordenlijst van 1908: Lopen as een kiefte ‘hard lopen’, D’r löp een strepien deur ‘die persoon is niet geheel toerekeningsvatbaar’, Loop nao de skans! (verwensing), Loop nao de weerlicht! (id.)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lopen , loopm , ik lope / leupe; iej loop / leupm; hie löp / leup; wie loop / leupm , lopen. Wie loop niet hârd. Wie leupm naor huus. Ik heb eloopm.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lopen , lóópe , lopen, trimmen , Gróóte mènse lóópe dikker meej der'ren bol èrreges teegenôn és kléén mènse. Grote mensen lopen vaker met hun hoofd ergens tegenaan dan kleine mensen.
Veul mènse zie'de teegewórreg lóópe, dé duun ze dan um in kóndiesie te bliive. Veel mensen zie je tegenwoordig trimmen, dat doen ze dan om in conditie te blijven.
Nouw lupt ‘t kallef de haoj in. Nu loopt het kalf de heide in. Nu zitten we in de ellende.
Tuun liep’te gi nog in de waoj. Toen liep jij nog in de wei. Toen kwam jij nog maar pas gekeken.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lopen , lopen , werkwoord , 1. lopen, zich voortbewegen, gaan, rijden 2. verkering hebben 3. rondzwerven 4. trillend bewegen van het scherpste deel van de rand van een zeisblad, als men er z’n duimnagel onder langs strijkt; d.i. om te controleren of de scherpte voldoende is 5. stromen, vloeien 6. in werking zijn 7. naderen, zo ongeveer zijn 8. voortgang hebben (van gebeurtenissen, tijd) 9. zich voordoen 10. zich ontwikkelen 11. blootgesteld zijn aan 12. goed zijn om in of op te lopen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lopen , lôôpe , werkwoord , lôôp, liep, gelôôpe , 1. lopen Te gek om los te lôôpe Erg gek ’t Lôôp wel los Het is niet erg Je ken ’t añlôôpe Het is niet ver 2. verkering Ze lôôpe mè mekaor 3. vloeien Hij wassôô dronke dattie alles lie lôôpe Hij was zó dronken dat hij alles liet lopen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
lopen , loüpe , werkwoord , leep, geloüpe, loüpenterre , lopen , (afw. vormen o.t.t. dich löps, hër löp, dier lop) Zw: 't löp zich doed: de toeloop is groot. Zw: Dè ês oüch neet wie 'r dao löp: hij doet zich anders voor dan hij in werkelijkheid is.; lopen (met zware tred lopen) loüpe wie e pospërd; loüp nao de kloete pomp (loop naar de pomp); loüp nao de kloete; loüp nao de poomp; dat löp zich doed uitroep (uitroep van verbazing); dat löp zich doed
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lopen , loewepe , lopen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
lopen , lupt , loopt
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
lopen , lwôôpe , lopen.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
lopen , lopen , werkwoord , löp, liep, elopen , lopen.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lopen , lwôôpe , lwopt, gelwôôpe , lopen , hij lwopt al vrûg = hij loopt al vroeg- hij lwopt altij aljin = hij loopt altijd alleen-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
lopen , loope , lópt, lupt liejp, geloop , lopen , Hèij lupt veuróp. Hij loopt voorop. , Gèij liejpt nie hard zat. Jij liep niet hard genoeg.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
lopen , loeôôipe , lopen
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
lopen , lopen , lopen , lopen van, in verwachting zijn; toen ik van Jantjen liepe, toen ik van J. in verwachting was; lopen as een hoend mit één nier, scheef lopen (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lopen , loupe , ich loup, doe luips/löps, hae luiptj/löptj, zie , lopen , Achter zien naas aan loupe. Det luiptj wie gesmieërdj. Emes tieënge ’t lief loupe. Ei loupendj oear höbbe: een loopoor hebben. Hem luiptj ’t gelök nao: hij heeft altijd geluk. Loup nao de kloeate! Loup nao de maon! Loup nao de pómp! ’t Noets ging róndj wie ei loupendj veurke. Oppe tieën loupe. Tieënge de lamp loupe. Van hot nao haar loupe: op en neer lopen. Uuever emes kónne loupe. Zich de bein ónger de vot oet loupe.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lopen , laupe , werkwoord , löptj, leep, gelaupe , lopen; zich de bein óngere vot oet laupe – zich enorm uitsloven voor iets of iemand; aartje laupe – oud gebruik waarbij dorpsgenoten in het huis van een aanstaande bruid of bruidegom lawaai gingen maken. Het slachtoffer kon daarvan worden verlost in ruil voor bier en/of tabak; laup nao de pómp – loop naar de maan; op het lèst laupe – op alle dag(en) lopen; es se zoeë löps – als je in verwachting bent; het löptj mich eweg wie stanjwater – mijn ontlasting is zo dun als water, ik heb last van diarree; die löptj wie ein heks die ’t gaat branjtj – die vrouw loopt doelloos rond; laûp! 1. ga weg! 2. je kunt me wat! zie ook reetlaupe
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lopen , loupe , werkwoord , luîptj, leep, geloupe , lopen
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lopen , lôope , sterk werkwoord , lôope - liep - gelôope , "lopen; vocaalkrimping in tegenwoordige tijd; gij/hij lópt; Dirk Boutkan:  (blz. 40) Het postencliticum 'der' (er) veroorzaakt verkorting, bv. 'ik lob der wèl eeve nòrtoe' maar: 'ik lôop-er wèl eeve nòrtoe'; WBD (van koeien) grazen (= in de wei zijn), ook 'stòn' genoemd; - gez. Lópt nór de klôote! - Loop naar de maan.'; WBD laote lôope - m.b.t. de melk - laten lopen (door een koe), 'nirlaote'; Cees Robben: we lôopen en stròtje óm; ik lôop hil den dag meej dôoj haande; Van Beek - 't Loopt als 'n lintje. - 't Loopt gesmeerd. - 't Loopt als 'n lier. - 't Gaat vlot. (Nwe. Tilb. Courant; Dialect en spreekwijzen; 6 december 1958); Dirk Boutkan:  (blz. 37) lôope - gij/hij lopt; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  lôopen as ene staole Jeezus ('65) spreekwoordelijke vergelijking: stijf lopen, ongeïnteresseerd doen (jongens ten opzichte van meisjes); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  der êene óp zen sòkke laote loope (Daamen, Handschrift 1916) - een geluidloze wind laten; Henk van Rijen - meej nen bril lôope - kromme benen hebben; ‘Toen ik op et lest liep van ons Corrie’… (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); WBD III.1.4:401 'lopen lanteren' = zich vervelen; WBD III.1.4:413 'erin laten lopen' = bedriegen; WBD III.2.3:83 'lopen' = verkering hebben; ook 'meelopen'; GG onder rammelèèr: aanders lôopet öt de haand; WNT VIII:2826: ""Ook in het Ndl. komt loopen voor 'een snelle voortbeweging' voor, en gewestelijk, b.v. in Brabantsch dialect, is deze beteekenis zelfs nog de meest gebruikelijke.""; lopt; loopt; gez. Lópt nòr de klôote! - Loop naar de maan!; Et lópt van èèges. - Het loopt vanzelf. Cees Robben: dan lópte oewèège dôod; de wèg die nòr ... lópt; ze lópt nie wèg; Cees Robben: men neus lópt as en kròntje: die daor lópt; 2e+ 3e pers.enk. tegenwoordige tijd van 'lôope', met vocaalkrimping; DANB dè mènneke lópt óp zen blôote voete; dieje wèg lópt króm; ze lópt ópt list - ze dreigt spoedig te bevallen"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
lopen , lopen , verkering hebben (‘Willie mè me lope?’)
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.
lopen , loupe , laep – geloupe , lopen
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal