Woord: loopgoed
loopgoed , loopelgoud
, kleeding, waarmede men bij de straat loopt, tusschen werkpak en zondagspak in, inzonderheid van dienstmeisjes. Vgl. drinkeldobbe. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
loopgoed , lopelgoud , zelfstandig naamwoord onzijdig
, ook: 't lopergoud (Hogeland); n loperspak; 't uutlopersgoud (Westerkwartier); 't oetloopstuug (Westerwolde) = kleren nog goed genoeg om er mee uit te gaan; een pak tussen ‘t doagse en ‘t zundoagse goud in. Ook: dizze jas is nog n beste loper. , verouderend Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
loopgoed , loopgoed
, kleding voor door de week. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
loopgoed , loopgoed , loopkleren , 0
, (Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Zuid-Drenthe). Ook loopkleren (Zuidwest-Drenthe, noord) = de bijna netste kleding Trek oen loopgoed mar an het is gewone worteldag (Dwij), Ik trek ’s aovends mien looppak, ...loopgoed an (Wes) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
loopgoed , loopgoed , zelfstandig naamwoord
, et; lopende insecten, ongedierte Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
loopgoed , loopgoed , loopgrei, looppak
, kleding tussen werkkleding en nette pak, die even aangetrokken werd om een boodschap te doen in het dorp. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |