Woord: lijpen
lijpen , lippen
, de lip laten hangen. Lippig, ontevreden. Pl. d. lips. Bron: Halbertsma, J.H. (1835), ‘Woordenboekje van het Overijselsch’, in: Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren 1836, Deventer: J. de Lange. |
lijpen , [zacht huilen] , lipen
, lippen = zachtjes schreiën, zooals vooral ontevredene meisjes en jonge vrouwen en pruilende jonge kinderen doen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
lijpen , lipen , [werkwoord]
, pruilen, schreijen. Spw. 'lipen of pipen', om aanteduiden, dat iemand iets doen moet met of tegen zijn zin. Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel. |
lijpen , lippen , zwak werkwoord
, schreien. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
lijpen , [huilen, schreeuwen] , lîpen , lippen , zwak werkwoord
, schreien. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
lijpen , liepen
, schreien, pruilend huilen van kinderen, mits er tranen gestort worden. Overijselsch, Geldersch lippen, Friesch lipe, West-Vlaamsch leepen, luipen = grijnzen, grijnen, ʼt gezicht vertrekken, sprekende met verachting van een kind dat gemakkelijk en zonder reden schreit en weent. Het minste dat hem tegengaat valt dat kind aan ʼt leepen. (De Bo). Oostfriesch liepen = schreien; in Holstein = de onderlip spotachtig omkrullen; Ditmarssum = den mond tot schreien trekken; Middel-Nederduitsch lipen, Noordfriesch lípe = een scheeven mond zetten, uit tegenzin de onderlip vooruit steken; Wangeroog lîpje, Zweedsch lipa = de lip laten hangen. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
lijpen , lippen
, Schreien. Zie: grînen. Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff |
lijpen , lippen
, Schreien. Zie grînen. Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer. |
lijpen , liepen
, lièp, elièppen, dů lipst, hei lip , huilen Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
lijpen , liepen , [werkwoord]
, schreien, gezegd van kinderen, vaak in minachtende zin. Zwak vervoegd, doch in ‘t Oldambt ook: hai leep, Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lijpen , lipm , zwak werkwoord
, pruilen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
lijpen , liepen
, schreien Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
lijpen , lippe , werkwoord
, Met de lippen trekken om ontroering of een huilbui te onderdrukken. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lijpen , lippen
, huilen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
lijpen , lippen
, lippen, elipt , huilen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
lijpen , liepen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, huilen Ie hoeven maar èven wat te zeggen, of ze begunt weer te liepen (Mep), Die hef de bek altied op liepen staon (Zdw), Je moet neit overal um liepen (Nor), zie ook lippen Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijpen , lippen , zwak werkwoord, onovergankelijk
, (Zuid-Drenthe) = 1. huilen Lipt maor neeit, het is oen eigen schuld (Dwi), zie ook liepen 2. met kleine hapjes eten of genieten Hie zat daor wat te lippen haalde met een lepeltje suiker uit het borrelglaasje (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lijpen , lippen
, huilen Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lijpen , lippm
, huilen, schreien. Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde. |
lijpen , liepen , lippen , werkwoord
, huilen, vooral: zachtjes Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lijpen , liepen , lippen , werkwoord
, liepen, eliept , huilen, schreien. Zie ook: krieten, ulen, sjanken, skreien. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lijpen , lippen , werkwoord
, 1. huilen; 2. pruilen; (znw.) twee lippen driej poend, gezegd van iemand met dikke lippen (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
lijpen , lippe , werkwoord
, pruilen (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |