elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lip

lip , lippe , vrouwelijk , lippen , lip.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
lip , lip , Zegswijs: de lip op ʼt darde knoopsgat hangen loaten = pruilen, den mond tot schreien trekken; an de lip trekken = beginnen te schreien. Vgl. liepen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lip , lip , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Zie de wdbb. en vgl. de samenst. prutlip. – In de bouwkunde. Met verloren lippen. Een der manieren om balken te verbinden. De balken worden niet als bij een enkele lip schuin afgezaagd en tegen elkaar gelegd, maar om het afglijden te voorkomen ook rechthoekig uitgekeept. || We zellen ’et maar mit verloren lippen maken, dat draagt beter dan ’en enkelde lip. In yeder spant een haenbalck, met verlooren lippen daerin gekeept …, op elck ent 2 stijlen met verlooren lippen in de balken gekeept, Hs. bestek spinhuis (a° 1664), archief v. Assendelft. – In verkl. lippie. Zekere maat voor natte waren. Een half pintje (de Koog). || Haal ers ’en lippie brandewijn.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lip , lip* , vergel. liepen *.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lip , lippe , H(i)ee hö̀ld ’m an de lippe. Hij drinkt nog al.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
lip , lippe , vrouwelijk , lip. Uaaver de lippe strieken: huilen
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lip , liep , [zelfstandig naamwoord] , in de uitdrukking aan liep trekken = begin van ‘t schreien; zie liepen Ook: aan lip trekken.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lip , lip , libbe , [zelfstandig naamwoord] , lippen , 1 lip. Aan lip trekken = beginnen te schreien; zie ook liep. Hai het lip op ‘t daarde knoopsgat = hij ziet er bedrukt, nors uit. Wat op lip kriegen = een zoen krijgen. Zok op lippen bieten = zich inhouden. Hai het de dood al op de lippen = bleke lippen als voorbode van de dood; 2 uitsteeksel aan een balk; zie lippen.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lip , lip , tussen neus en lippen, ter loops.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
lip , lippe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , lipn , lipken , 1 lip, 2 uiteinde van de tonge bij boerenwagen. De lippe loatn hangn, pruilerig worden; eenn ouwr de lippe wean, iem. een woord te veel zeggen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lip , lip , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze Z’n lip hong op ’t onderste (’t derde) knoupsgat, hij keek zeer sip. – Z’n lip hong op half elf, zie de vorige zegswijze
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lip , lup , mannelijk , luppe , lupke , lip. Hae kan de luppe neit obbein haute: hij kan zijn mond niet houden.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lip , lippe , lippen , lippie , lip; * hi hef de lippe op ’t derde knoopsgat hangen: hij zit te pruilen.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
lip , lip , lippe, libbe , 0 , lippen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook lippe (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengeb. Oost-Drenthe), libbe (Veenkoloniën) = 1. lip Het kind völ en kreeg een dikke lippe (Dwi), Hij knip de lippen stief op mekaar (Klv), Hij trök an de lip begon te huilen (Gro), Het braandt mij op de lippen ik wil het graag zeggen (Oos), As oonze Jan an het vertellen is, zit ze hum haoste op de lippe dichtbij (Eli), De kiender hungen de meester an de lippe (Dwi), Die zit mekaar altied op de lip klitten (Geb), Hij zit bij de baos op de lip doet slaafs wat de baas zegt (Mep), De name lag mij op de lip, mar ik kun der niet opkomen (Mep), Ik bete mij op de lippen, maor ik zee niks ik moest me verbijten (Dwi), Laot de lip toch nich hangen geef niet op (Nsch), Zij hef de lippe op het darde knoopsgat hangen trekt pruillip (Flu), Hie stek de lip zo wied veuroet, der kan wal een wiefien op zitten te spinnen (Sle), ...een klokke op zitten te brödden (Bov), Hej ok wat op de lip had gisteraovend? een vrijer (Row), Het water komp hum tot de lippen hij heeft het erg moeilijk (Bor) 2. lipvormig uitsteeksel Aj de vinger under de lip van de klink doet, til ij die op (Eex), zie ook neus, De lip van de schoe tong (Sle) 4. opstaand stukje op hoefijzer Ik zal an het hoefiezer even een lip antrekken eraan maken (Oos), As ie een pèerd hadden met slimme hoeven, dan wèurden der an een iezer niet een, mor dree lippen maakt vèur de stevigheid (Hijk)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lip , lippe , lip. De lippe (of: de kinne) op ’t dädde knoopsgat ebben angen ‘teleurgesteld zijn’, IJ trekt een lippien ‘het huilen staat hem nader dan het lachen’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lip , lippe , lip.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lip , lippe , zelfstandig naamwoord , de 1. lip 2. lipvormige ombuiging aan een hoefijzer 3. neus waar de klink van een deur in valt 4. klein onderdeel van het sluitwerk van een deur dat vlak onder de klink zit en dat deze bij het draaien aan de deurkruk of de deurring omhoog duwt
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lip , lup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , luppe , lupke , lip , VB: Ich heb m'n luppe gaans oëpe van de bys. Zw: Nog niks aon z'n luppe gehad hebbe: nog niets gegeten hebben.; pruilmondje VB: Trêk neet zoe 'n lup, loor 'ns get vreuntelikker.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
lip , lippe , zelfstandig naamwoord , lip. Uitdr.: De lippe laoten angen ‘huilen, beteuterd kijken’.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lip , lippe , lip; dik-an-de-lippe, pik-an-de-lippe, likeur; twee lippe drie poend, wordt gezegd van iemand met brede, dikke lippen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lip , lup , vrouwelijk , luppe , lupke , lip , De lup laote hange: pruilen. Emes ane luppe hange: aan iemands lippen hangen. Zie kan de luppe neet opein haoje: zij kan niet zwijgen.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
lip , lup , zelfstandig naamwoord , luppe , lupke , lip; de lup hingtj häör op het sjolkesnr – het huilen staat haar nader dan het lachen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lip , lup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , luppe , lupke , lip
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
lip , lip , lippe , lipke , lip
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal