elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: likken

likken , lekken , transitief werkwoord , glanzen, gladmaken. Vroeger plagen de vrouwen met een halfronden glaskogel hare schorteldoeken en andere kleedingstukken sterk te wrijven, hetwelk lekken heette. Zie verder op het woord klanderen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
likken , slikken , [werkwoord] , likken. Holst. slikken.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
likken , likken , Sprw. Die honig wil likken moet lijden dat hem de bijen steken = die de roos wil plukken moet de dorens niet ontzien.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
likken , likken , lekken , zwak werkwoord , likken.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
likken , likken , zwak werkwoord , vgl. strooplikker en aarslikker.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
likken , lekke , likken. Lek mien vesje, loop naar de maan Lek mich nao Viersen, loop naar de maan. Lek vinger lek doen, heerlijk, lekker eten.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
likken , slikken , [werkwoord] , 1 likken. Pòt oetslikken, Hai slikt zok om bek = hij likkebaardt. Als er een broertje of zusje komt, dan plagen de kinderen de oudere broertjes en zusjes: doe hest potje ‘t gat òfslikt (en daarvoor heb je een beschuit gekregen). Eerst slikken en zaben, Din bieten en kraben d.i. de ganse Staat des Houweliks, iets korter samengevat dan bij Vader Cats.; 2 snoepen.; 3 knikkers met de voorvinger wegwerpen (Westerkwartier).
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
likken , [drinken] , likken , drinken (1910).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
likken , lekng , zwak werkwoord , likken
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
likken , lekke , likken Lek me de klote!, kont, reet enz Je kunt me wat!
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
likken , lekke , werkwoord , Glanzend, glad maken, polijsten. Vroeger plachten de vrouwen met een halfronde glaskogel hun schoteldoeken en kledingstukken sterk te wrijven, hetgeen ‘lekke’ werd genoemd. Vgl. klandére. Zie ook N.E.W. onder likken-2.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
likken , lėkke , lėkde, haet of is gelėk , likken. Lėk mich de braer: loop naar de pomp. Lėk mich de tesj: idem. Dao is ’t wie gelėk: daar kun je van de vloer eten. Dat is vinger lėk doem: dat is bijzonder lekker.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
likken , likken , zwak werkwoord, (on)overgankelijk , likken De hond zit zien zeer poot schoon te likken (Eel), Hie likt der aal um toe eet traag (Sle), (fig.) Lig er niet umme toe te likken vèur de dag der mit draai er niet omheen (Dwi), Je kun mij het gat likken loop naar de pomp (Klv) *‘Die honig wil likken, moet lijden dat hem de bijen steken’ die een roos wil plukken, moet de dorens niet ontzien (wm), zie ook slikken
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
likken , lèkken , likken. de kiendjes lèkken aon durren knots, de kinderen likken aan hun lollie.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
likken , likken , likken. Lik mien de sukerbule ‘je kunt me nog meer vertellen’, Lik mien de maas ‘je kunt me wat!’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
likken , lekkn , lâkkn , likken. Laot oe nooit deur ’n hond lekkn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
likken , lekke , werkwoord , lekde, gelek, lekkenterre , likken , VB: Lekkenterre aon 'n iéske kaom 't kênneke de sjtraot aof.; aon de peen lekke delven (het onderspit delven) aon de peen lekke VB: V'r sjtoûnge mêt 4-2 vëur meh toch heb v'r nog aon de peen môtte lekke.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
likken , lèkke , likken
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
likken , lakke , likken. een kind durfde wel eens zijn bordje “lêêg te lakke”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
likken , lekke , likken , hij lekt overal aon = hij likt overal aan-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
likken , lèkke , likken
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
likken , lakken , läkken, lekken , likken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
likken , lèkke , werkwoord , likken (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
likken , lekke , werkwoord , lektj, lekdje, gelekdj , likken; dao leks se vinger en doem nao – daar zou je je vingers bij opeten; geliek vië lektj zich – soort zoek soort; eine gelekdje – een fat; lek mich (d)e maas – lik me reet (verbastering van de Duitse uitdrukking leck mich am Arsch); de hiële lek-mich-(d)e-maas, de hiële lek-mich-de-nondedju, de hiële lek-mich-de-verrèkkenis – de hele zooi; dae hiët tervan gelekdj – die heeft ervan langs gekregen/ervan gelust
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
likken , lekke , werkwoord , lektj, lekdje,gelektj , likken
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
likken , lèkke , zwak werkwoord , lèkke - lèkte - gelèkt , 1 - likken; DANB de schipper lèkte zen lippen aaf. 'De schipper lèkte zen lippen aaf.' (blz. 94); Naarus - Wij lekken tegesworrig bekaant ammel smiddags ons bord aaf. (Naarus; ps. v. Bernard de Pont; in: Groot Tilburg 1941; CuBra); Cees Robben – D’n ijsco lokt klèènen... Die toe-per-toe lekken... (19580524); Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  de kaoter zen kónt gelèkt hèbbe ('50) nadorst hebben, na overmatig alcoholgebruik; Ik koos veur enne kanéélstok, van enne zuursteel kréégde zon schraol tong, trouwes die waar ôk lang nie zô lekker. Al lekkend gingen we wir op hèùs aon. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); Meej oewe vinger deur de rôomboter en dan deur den hagelslag haole, detter veul aon blééf hangen en dan aflekke. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006)
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
likken , lekke , lekde – gelek , likken
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal