elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lies

lies , lijske , lijst, laisk , lies; lijsken, lijsten = de liezen. Oostfriesch lêste, lêst, Hessisch lâste, Hoogduitsch Leiste, Deensch lijske, Noordfriesch laaske, leeske; Kil. lijst, liese = middelrif. Zou, volgens ten Doornkaat, komen van een Oud-Hoogduitsche vorm: leisa, Gothisch laisa, Oud-Frankisch laisus, lêsus, laisa, = schoot, moederschoot; lijske dus: deel van den moederschoot. – Ook = leest, van den schoenmaker, Oostfriesch lêste, lêst, lêske, lêsk, Hoogduitsch Leisten, Nederduitsch lêsten, Middel-Nederduitsch lêste, Noordfriesch least, Oud-Hoogduitsch, Middel-Hoogduitsch leist, Angel-Saksisch laest, lâst, least, Oud-Engelsch laest, Engelsch last, Noorweegsch leist, Zweedsch läst, Deensch laest, leest, Gothisch laists = voetstap, voetspoor, Oud-Noorsch leistr, IJslandsch leystr; eigenlijk zooveel als: de afdruk van den voet, het spoor dat hij achterlaat. (Zie ten Doornk. art. lêste 2.) Zegswijs: ’t lief op de lijste zetten = zoolang eten tot men niet meer kan. Wordt vooral van kinderen, in afkeurenden zin, gezegd. Oostfriesch: hê settd de bûk up de lêst.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lies , lies , luus , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Meerv. liezen. Daarnaast in Jisp en Wormer luus, meerv. luzen. Soms ook lus, meerv. lussen. Zekere grassoort, met spits toelopende brede bladen en een dikke nerf van achter, Lat. Glyceria spectabilis (OUDEMANS, Flora 3, 267; VAN HALL, Landh. Flora 259). || Wat groeien der ’en luzen op dat land. Lussen geven slecht hooi. – Ook als naam van twee stukken aaneengedamd land te Wormer: de Luusjes. Wel zo genoemd omdat er veel luus op groeide. Vgl. Lieskamp, liesig en lussig. – Lies is als benaming van dit gras algemeen gebruikelijk. KIL. vermeldt lis in de zin van carex, d.i. rietgras, zegge; evenzo heeft VAN DALE: lisgras, rietgras. In de 17de e. vindt men in dezelfde zin ook liezen. Zie verder over de verwante vormen FRANCK 581 op lis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lies , leesche , [lēsxǝ] , vrouwelijk , lies (lichaamsdeel)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lies , leeskn , zelfstandig naamwoord , lies, bij mensen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lies , lies , mannelijk , lies. Pien in de lies höbbe: pijn in de lies hebben.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lies , lies , vrouwelijk , lieze , lieske , vlies. Dao is ’n lies oppẹt kalkwaater: op het kalkwater heeft zich een vlies gevormd.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lies , leesj , velletje op de ongekookte melk.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
lies , liest , leist, leiste, leis, leiske, laiske, lieste, liesc , 0 , liesten , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook leist (Zuidoost-Drents veengebied, Kop van Drenthe), leiste (Zuidoost-Drents veengebied), leis (Kop van Drenthe), leiske (Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), laiske (Veenkoloniën), lieste (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), liesche (Zuidoost-Drents zandgebied), lies (Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), leeist (Midden-Drenthe) = lies Het deu hum zo zeer in de leisken (Nsch), Het stek mij daor in de liesten (Sle), Ik heb een dikte in de lieste. Volgens de dokter heb ik een breuke (Mep)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lies , lieste , lîêste , lies. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: lîêste
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lies , lieste , lies.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lies , lieske , leeske , zelfstandig naamwoord , de; lies: plooi tussen onderlijf en bovenbeen
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lies , liesten ,  leesten , liezen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lies , luus , lies (waterplant) (Oldebroek, Wezep).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lies , lies , zelfstandig naamwoord , melkvel (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
lies , lies , zelfstandig naamwoord , lis; Witt. 'lieze'; WBD III.1.1:171 'lies' = knieholte; lies;
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal