Woord: lel
lel , lel , [zelfstandig naamwoord]
, 1 aanhangsel. Oorlellen. Hounder hebben lellen onder aan de bek; 2 lellen en bellen = slechte lappen vlees; 3 slecht vlouwspersoon; 4 babbelachtig wijf. Dij lel staait weer bie deur; 5 slordige vrouw: n lelle van n maaid, n lellebel of kortweg ook n bel. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
lel , lel
, klap, trap ’m ’n lel verkoôpe Hem een klap geven. Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
lel , lel , zelfstandig naamwoord
, 1. Harde, onbesuisde trap of klap. 2. Iets dat groot in zijn soort is. | Hai het ’n lel van ’n snoek vongen. Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer |
lel , lel , vrouwelijk
, lelle meerv. lelke , lel; mond; slag; trap. Haut éns ’n aamelank dien lel: hou toch eens een ogenblik je mond. Hae gouf ’m ’n lel: hij gaf hem een trap. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
lel , lel , lellede
, lellen , (Zuidoost-Drenthe, Noord-Drenthe). Ook lelle (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, niet in bet. 5.) = 1. lel Een kalkoen het een grode lelle (Erf) 2. oorlel Hij had het lellegien van het oor bevrèuren (Hol) 3. lellebel Wat een lelle van een wief (Pdh), zie ook lellebel 4. flinke klap of trap Ik zal oe een flinke lel verkopen (Ruw), Ik zal die balle een lelle geven (Klv) 5. groot glas (Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat is een lel van een borrel (Hgv) 6. (Kop van Drenthe), in Het is niks as lellen en bellen van taaie stukjes vlees (Row) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
lel , lelle
, lel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
lel , lel , lelle , zelfstandig naamwoord
, de 1. lel van bep. vogels, met name van hanen; ook bij geiten, schapen 2. stuk loshangende huid 3. snottebel onder de neus 4. oorlel 5. hoofd 6. flinke tik, harde klap, vooral: klap met de hand 7. harde trap 8. hoerachtige lellebel; lellegien, et; oorlel Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
lel , lèl
, klap Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
lel , lelle , zelfstandig naamwoord
, 1. oorlel; 2. klap. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
lel , lel
, vetkwab. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
lel , lel
, in het lel gooien; in het water gooien Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam. |