elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: lekker

lekker , lekkers , zie: oarig.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lekker , lekker , in: ik bedank t’r lekker veur = ik dank daar harttelijk voor, ik doe of duld het niet; ik zel d’r lekker veur bedanken = ik neem de opdracht, enz. niet aan.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
lekker , lekker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Aangenaam, pleizierig, prettig; van alles, niet alleen van smaak of reuk. || wat ’en lekker ketje (pretje). Ze hebben zo’n lekkere tuin. Der ben zukke lekkere ijzers onder me schaatsen. Dit is toch zo’n lekkere pen. Een lekker boek. Lekker hè, dat we vanmiddag gien school hebben. Ik ben niet lekker (ik voel mij onwel). – Zo ook elders gebruikelijk.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
lekker , lekkers , zie oarig * (bldz. 546.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
lekker , läkker , lekker
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
lekker , lekker ,   ,   , lekker en vet noemt men vooral de visch.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
lekker , lekker , [bijvoeglijk naamwoord] , 1 lekker. ‘t Kin wel op, as ‘t lekker is: spek in bòtter bakken! gezegde, als iem. het er heel ruim van neemt. Of schertsend. als men aanzit aan een feestelijk maal. Lekker en gaauw is de kunst van koken. Schertsend: ‘t is zo lekker dat Ons Laimeneer der om laagt. Ook: òf joe der ìngeltje op tong pist; 2 bijw. Ik bedank ter lekker veur = hartelijk. Ik zel joe lekker wat lagen = ik moet er niets van hebben. || -erd
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
lekker , làkr , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lekker
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
lekker , lekker , bijvoeglijk naamwoord , in de zegswijze we zelle je lekker houwe, we zullen je graag, begerig, hongerig houen; je krijgt je zin (nog) niet. – Ientje lekker houwe, iemand aan het lijntje houden. – Ientje lekker make op niks of, iemand een loze belofte doen of blij maken met een dooie mus. – Jij benne ’n lekker dier, jij bent me een mooie.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
lekker , lėkker , lėkkerder, lėkkẹsjte , lekker. Lėkkeren doedèi: koosnaam voor ukkepuk, liefje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
lekker , lekker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. lekker Die eerappels smaken mij merakel lekker (Mep), Zie kan hiel lekker koken (Zwin), Hij hef een lekkere honger over hum heeft eigenlijk geen honger, maar wil graag wat lekkers (Die) 2. prettig, aangenaam Ik vuul mij zo lekker as kip (And), Dat zit mai niet lekker ik heb er problemen mee (Eev), Het is lekker weer (Zui), Hie zit lekker in het zunnegien (Bui), De bloemen roekt lekker (Flu) 3. lichamelijk aantrekkelijk Dat is een lekkere meid (Wei) 4. (met ontkenning) niet goed van karakter Dei man is niet zo lekker op vessie (Klv), (zelfst.) Dei hond dat is ok gien lekkere (Bov) 5. als uitdrukking van leedvermaak Kas mij toch lekker niet vangen (Pdh), Ik zeg toch lekker niks (Eco) *Lekker is mor een vinger laank (Hol)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
lekker , lekker , lekker. Niet ärg lekker in d’oed wezen ‘niet in orde zijn; spottend: ze niet allemaal op een rijtje hebben’ (zie ook: goed, bijvoeglijk naamwoord)
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
lekker , lâkker , lekker.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
lekker , lékkerst , lekkerste , Wa ge wiid hôlt is’t lékkerste. Wat je ver haalt is het lekkerst. Moeilijk bereikte dingen geven de meeste voldoening.
Dés't lékkerste van geliik. Dat is het lekkerste van alles. Dat is het allerlekkerste.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
lekker , lekker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. lekker 2. niet goed wijs, gek, vooral in niet lekker 3. niet eerlijk, achterbaks (in ontkenningen) 4. net goed
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
lekker , läkker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , lekker.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
lekker , lakker , lekker.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
lekker , lekker , zelfstandig naamwoord , snoep; ein tuutje lekker – een zakje snoep ook slók
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
lekker , lèkker , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , gez. Et hoeft nie op, al ist lèkker; C. Verhoeven - Herinneringen aan mijn moedertaal – LEKKER, in ''t is wè lèkkers' - het is niet zo moeilijk als je suggereert.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal