elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: leedas

leedas , lee-as , leedas , zelfstandig naamwoord , (KRS: Coth, Werk, Bunn, Hout, Scha; LPW: IJss, Mont, Bens, Lop, Cab, Pols), leed-as (LPW: Lop) iemand die *lee(d) is, dus: wreedaard, iemand die graag een ander of een dier pijn doet Ook in de Vechtstreek, maar dan uitsluitend in de vorm lee-as (Stapelkamp 1945, p. 51 en Van Veen 1989, p. 84). Ten onrechte meent Stapelkamp (1945, p. 52) dat lee-as tot de Vechtstreek beperkt is. Waarschijnlijk heeft de vorm zich ontwikkeld naar analogie van nijdas , ‘nijdigaard, valsaard’, dat op zijn beurt weer een volksetymologische vorm is op basis van eidas ‘hagedis’ (vergelijk Duits Eidechse ). De hagedis werd als giftig beschouwd. Stapelkamp (1945, p. 51) sluit verder niet uit dat de naam Judas er toe bijgedragen heeft dat –as als een afzonderlijk, produktief suffix, dat substantieven vormt op basis van adjectieven (met een negatieve gevoelswaarde), beschouwd werd.
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
leedas , leeas , iemand die leed (zie hierboven) is, dus een boos, vervelend, kwaadaardig etc. mens.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal