elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: labendig

labendig , kebentîg , (Niezijl) = zwak, sukkelende.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
labendig , liekbendîg , lebendîg , (klemtoon op: ben) = in rechte richting, in: hij vloog mie liekbendîg an, of: hij vloog liekbendîg op mie an = kwam recht op mij aan, kwam woedend op mij af en greep mij aan; Veluwe: labendig = fel, verschrikkelijk. – ʼt eerste woord zal eene verbastering zijn van het tweede, als navolging der fig. beteekenis van het Hoogduitsche lebendig, voor: levendig, vlug, fluks, en zoo: in heete drift, zonder omwegen, zonder zich te bedenken of eerst te waarschuwen. Zoo zegt men ook: hij wōl mie lebendîg vermooren (vermoorden) = hij was zoo woedend dat hij zich aan mij wilde vergrijpen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
labendig , labendig , bijwoord van graad, tussenwerpsel , Wel labendig! Wel verdraaid! Labendig zwaor; d(i)ee jonge kan zoo labendig èten, l(i)eegen enz.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
labendig , [verdraaid] , labendig , bijwoord van graad, tussenwerpsel , Wel labendig! Wel verdraaid! Labendig zwaor; d(i)ee jonge kan zoo labendig èten, l(i)eegen, enz. *Ook: gaarne. ’t Is u labendig egünd. Ook: zeer. Wî hadden labendig völ plezîr.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
labendig , labendig , geweldig
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
labendig , lebendeg , klem op ben , [bijvoeglijk naamwoord] , labendig
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
labendig , lebendig , labendig, lambandig, labandig, laobandig, lebandig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , Ook labendig (Zuidoost-Drenthe, wh), lambandig (Zuidoost-Drents zandgebied), labandig (Zuidoost-Drents zandgebied, Zuidwest-Drenthe, Kop van Drenthe), laobandig (Zuidwest-Drenthe, zuid), lebandig (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, noord) = 1. in hoge mate, vreselijk (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid) Dat döt mij lambandig zeer (Emm), Der is een labandig pak snei evallen (Noo), Wat was het ain lebendige troep achter het huus (Vtm) 2. groot, geweldig (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drenthe) Jan is een lebendige kerel (Die) 3. hardhandig, stevig (Kop van Drenthe, Veenkoloniën) Ik heb heur der lebandig uutzet (Twe), Most dei jong even lebendig aanpakken (Vtm) 4. onverschillig (Zuidoost-Drents zandgebied) Een lebendige kerel (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
labendig , lebendig , labbendig , zeer, erg. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: labbendig
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
labendig , lebandig , bijvoeglijk naamwoord , groot (van een persoon)
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
labendig , lebendig , labendig, lambendig , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , 1. in hoge mate 2. zich beroerd voelend
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
labendig , labendig , buitengewoon, geweldig, enorm.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal