elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kruis

kruis , kruus , kruis. Wanneer de molenwieken in schuinen stand gebracht worden als teeken van rouw of om te seinen, dan zegt men: de molen stait in ’t kruus. – Onder: ’t kruus van de rug (of: rōgge) verstaat men hier: het einde van den ruggegraat; “Veldwachters laipen hoast mit kruus aan grond, ’t ain’n stelen begunde al.”
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kruis , kruis , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Zie de wdbb. en vgl. een zegsw. op kop. – Bij een molen. De as met de beide roeden. Evenzo elders in Holl.; vgl. krook, Molenb. VIII. || De molen heb zen kruis weg’egooid. De moole de Reus maelde sijn k(r)uis af, Journ. Caeskoper, 5 Dec. 1665. – De molen in het kruis zetten, de roeden van een molen, als hij staat, overschuin () plaatsen. || De molen staat in ’t kruis. De andere standen zijn: met de roed voor de borst (+) en slim (). Vgl. kruistouw. Kruis komt ook voor in de naam van verschillende stukken land. Die, welke nog onder die naam bekend zijn, hebben niet de kruisvorm. Misschien stond er vroeger een kruis of waren het oorspronkelijk geestelijke goederen. || Te Assendelft: Floor Pietten verste ven, genaemdt tcruys, op de Kayck (in de Kerkbuurt), Maatb.Assend. (a° 1635). Claes Gerritses, chruyshem genaemt (een eilandje in de Wijker-meer), ald. (a° 1635). Een koeven leggende int cruyslandt, Hs. U. 20, f° 215 r° (a° 1584), prov. archief. Jan Maertsz. cruysveen; Claes Duyves noorder cruysveen (in Roelif Symonsz.-weer), Maatb. Assend. (a° 1634), Albert Engelsz. Bieren cruysven; Cornelis Jan Banningen cruysven (in Jan Banningen-weer), ald. (a° 1633). Neel Dirckx … d’opper cruysven, Neel Dirckx noch eens de verste cruysven (in ’t Kerkeweer), ald. (a° 1635). – Te Krommenie: Kruys-akker (naam van een buurt in het Noordend), Polderl. Kromm. (a° 1655).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kruis  , kruuts , kruusse , krütske , kruis.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kruis , krüsse , kruis
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kruis , kruis ,   ,   , is nog altijd de tijd, waarin de haringvisscherij is begonnen (vgl. kruistijd), maar het hangt niet meer van een bepaalden datum (St. Andries kruisdag) af. Vroeger was kruissiesdag een soort feestdag, waarop alle bommen keurig opgeschilderd gereed stonden om zee te kiezen, zooals “buisjesdag” in de havenplaatsen. Mit kruis is ie er al in komme: met begin van de haringvisscherij is hij daar al aan boord gekomen (“in” slaat hier op de bemanning: in de bemanning opgenomen).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kruis , kruus , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kruis. Meulen staait in ‘t kruus, as ter n feest is bie mulder. As ter raauw is, staait meulen in treur; 2 ‘t kruis, ondereind van de rug. Pien in ‘t kruus; zie kruuslam. Fig. Boudel zit in ‘t kruus vaast = ‘t zit op zien gat.; 3 ‘t kruis in de broek. Veldwachters luipen hoast mit kruus aan grond = zo hard ze konden; (U. W.); 4 kruispaal op een pad, veelal ‘t kruuske (Westerkwartier); elders haspel; 5 ellende, verdriet. || kruuslam
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kruis , kruus , zelfstandig naamwoord , kruuze , kruusken , 1 kruis, 2 benedenrug
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kruis , kruus , onzijdig , kruuske , kruis(je).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kruis , kruis , zelfstandig naamwoord , in de zegswijze op ’t kruis hange bloive, gezegd als een kalf moeilijk geboren word doordat het te grof van heupen is. Verkleinvorm kruisie. Kruisje, in de zegswijze ’n kruisie make. 1. een kruis slaan, bidden voor of na de maaltijd. 2. Rooms-katholiek zijn. | Ze het ’n vraaier die gien kruisie maakt.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kruis , kruuts , kruts , onzijdig , kruutser , krutske , kruis. Woo gei kruuts hink, woont neemes: leed is overal, waar mensen wonen. Hae baet Oozelivvenheer van ’t kruuts en sjit in den tempel: hij is een farizeeër. Oppẹt kruts ligge: uitgeteld; platzak zijn.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kruis , krusj , 1) kruisbeeld; 2) kruis van de broek; 3) beenderenstel aan het achtereinde van de rug; 4) binnenste gedeelte van de hoop dat men het eerst opzet.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kruis , krùis , zelfstandig naamwoord , kruis. Voor het brood werd aangesneden maakte men met het mes er een kröske over. Om d’n duuvel d’r öt te jaoge. Zie ook: kröskefiks.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kruis , kruzen , kruizen; * oale huzen det bint kruzen: wat oud is, is duur in onderhoud.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kruis , kruus , bijvoeglijk naamwoord, bijwoord , (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid) = gekruist Hij zit mit de beinen kruus over mekaar (Bov)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruis , kruus , 0 , krusen, kruzen , 1. kruis De misdeiner leup naor het kerkhof mit het kruus veurop (Bco), Katholieken slaot een kruus kruisteken (Exl), Veur dizze noot steeit een kruus en dat har de muziekant niet zeein muziekteken (Eex), Wij bint al jaoren lid van het Grune Kruus (Hgv), De wieken van de meul staon in het kruus (Row), Het is fout, zet er maor een kruus deur (Dro), Hij krig een groot kruus nao (Bov), ...het heilig kruus nao men is blij dat hij weg is (Die) 2. last, lijden, lotsbeschikking Kinder hebben is gein zegen, dat is een kruus (Erf), Dat wicht is een kruus veur die olders (Emm), Ie mut oen kruus geduldig dragen (Ruw) 3. kruis als lichaamsdeel Oe, wat heb ik het in het kruus van de rug (Eex), Hie is wat roem in het kruus loopt wijdbeens (Sle), Die kou hangt aordig of in het kruus heeft hellend kruis (Gie), ...is mooi kaant in het kruus (Hoh), Het zal wel lastig worden as disse koe mut kalven, het kruus is aordig nauw (Ruw), Eein in het kruus tasten vooral fig. (Eex), Het kalf bleef veur het kruus zitten bij het kalven (Bor), (fig.) Het zat veur het kruus het was nog niet zover, het zat bijv. bij de handel nog vast op een paar gulden (Sle) 4. kruis in pantalon Ik zal je een nei kruus in de boks zetten (Gas), Het kruus van die broek hangt hum zowat achter de knienen (Hgv), (fig.) Hij hef het kruus niet uut de broek is bemiddeld (Die) 5. kruisvormig balk- of latwerk Het kruus onder de taofel als versteviging (Bco), In dat oldewetse hoes zit nog kruzen in de glaze (Pdh), De worsten hungen an het kruus worstenrek (Scho) 5. zijde van een munt Non moej eerst raoden kruus of munt (Oos) 6. de eerste vier garven bij het opzetten van een korenhok (Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe) Wij meuken eerst een kruus in de hokken (Bal) 7. (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, zuid), in Törven in het kruus (op ’t slag) leggen bij het opbreken de turven in kruisvorm op het slag leggen. Ook Op kruus gooien (Ros) *Elk huus het zien kruus (Twe); Grote huzen grote kruzen (Hgv); Gien kruus zunder rozen (Hijk); As elk zien kruus midden op de brink legt, nemp elk zien eigen wel weer met men kan zijn eigen lot het beste dragen (Nor)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruis , kruus , krûzen , krusien , kruis
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kruis , krùske , zelfstandig naamwoord , kruisje, zegen van vader of moeder op het voorhoofd voor het slapengaan, of voordat je voor langere tijd wegging.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kruis , kruus , kruis.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kruis , krûis , kruis , Die hi ‘t grutste krûis in de broek. Die heeft het grootste kruis in de broek. Die deelt de lakens uit.
Ge kré 'n gróót krûis nao. Je krijgt een groot kruis na. Je krijgt de zegen na, men is blij dat je weg gaat.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kruis , kruus , zelfstandig naamwoord , et 1. kruis waaraan Jezus stierf 2. kruisbeeld 3. kruisvormige figuur, teken, stand 4. kruisvormig model, kruisvormige stand 5. ankerkruis 6. kluister in de vorm van een hek, dat vooral schapen en kalveren om de nek kregen 7. kruis van een molen 8. kruis van een broek, ook: vierkante lap op die plaats 9. schaamstreek 10. achterste deel van de rug, laagste deel van de rug boven het achterwerk 11.bekken: van een koe, ook van een mens 12. symbool voor instanties als het Rode Kruis 13. bep. muziekteken: kruis 14. tiental 15. ellendige of verdrietige situatie; krusien, et 1. verkl. van kruus in diverse betekenissen 2. bep. steek bij borduren: kruisjes
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kruis , kruús , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kruzer , krûiske , kruis , VB: Aon de moer van de Gloriët hynk 'n hil aad kruús. Zw: kruús en èilend.; kruisteken
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kruis , kruus , zelfstandig naamwoord , kruis.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kruis , krûske , kruisje , ’n krûske maoke vur ’t ete = een kruisteken maken voor het eten-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kruis , krùske , kruisje , Wèij moete allemol óns krùske drôge. Wij moeten allemaal ons kruisje dragen.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kruis , kruus , kruuslatten , de tussenschotjes bij een raam met meerdere ruitjes.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kruis , kruus , kruuts , onzijdig , kruutse , kruutske , kruis , Hae baetj Ooslevenhieër van ’t kruuts aaf: hij is overdreven godsdienstig. Kruuts of muntj.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kruis , krts , kruuts , zelfstandig naamwoord , kruutse , kruutske , kruis; Oze Levenhiër van het kruuts aaf baeje – intens en veel bidden
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kruis , kruûs , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kruûse/kruûze(r)/kruûsder , kruûske , kruis
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kruis , krèùs , zelfstandig naamwoord , kröske , kruis; WBD 'krös' - achterste deel v.h. paard, ook genoemd 'aachterkaant',  'broek'; - Hij is erg nauw in 't kruis. - Hij is zeer consciëntieus, gewetensvol. (A.J.A.C. van Delft; 1961; in: Nieuwe Tilburgse Courant, ‘Bekoring van dialect’; ‘Typische zegswijzen uit onze streek; uit de volksmond opgetekend’); De Wijs – Ik zweet kruis en munt bij mekaare (en mot sasse as unne rèèger) (17-10-1966); De Wijs – dè he’k echtig nie gedaon, krûîske sterven en honderd duuzend èzere botterhammen eten (17-08-1964) [kröske stèèreve: zogenaamd iets zweren, plechtig beloven]; Cees Robben – mar dès ók men êenegst krèùs; zèède meej oew krèùs kóntènt; Zo’n meidje wies hillemol van toeten noch blaoze, die ha as waorschuwing van thèùs meejgekregen: ‘Hou God vur oew ôoge en oew haand veur oew krèùs’. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); A.A. Weijnen, Dialectatlas van Noord-Brabant, 1952 - en krèùs - tweej krèùze; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  poepe dègge krèùs nòch munt kunt zien ('16) - m.b.t. een tiptop dametje; WBD krèùsroej (II:1009) - kruisroede (onderdeel weefgetouw); Frans Verbunt -  èlk hèùs hee,j zen krèùs, de klèène van hout, de grôote van goud; WBD (III.3.3:99) krèùs, grafkrèùs = grafkruis; WBD (III.1.3:121) 'kruis' = zitvlak v.e. broek; WBD III.3.3:106 'veldkruis', 'wegkruis' = veldkruis; Jan Naaijkens, Dè's Biks - 1992 - 'krùis' zn - kruis
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kruis , kruuts , kruutse , kruutske , kruis
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal