elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kruimel

kruimel , krummel , grummel , kruimel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kruimel , krümmel , mannelijk , kruim.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kruimel , krömel , krömmel, krummel, kroumel , kruimel; gijn krömel, enz. = hoegenaamd niets. Oostfriesch krömmel, Hoogduitsch Krümel; Zegswijs: krummels is ook brood, zooveel als: de brokjes, van brood of wittebrood moeten ook opgegeten worden.
[verkleinvorm] krummeltje; ’k wol geern ’n krummeltje vuur ien stoof hebben; – d’r is op ’t oogenblik gijn krummel deurbrand vuur.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kruimel , krummel , kruimel , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Kruimel. Ook de vorm kruimel is in gebruik. || Veeg die krummels op. Een krummeltje brood. – Vgl. krummelen, krummelig.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kruimel , krummels , krommels, krömmels, krumels , (soms krömmels, zelden krumels) kruimels, zie ook biet *, bldz. 503 (“geen kruimel” = niets, ook bij v. Dale.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kruimel  , grümel , kruumel  , kruimel. Enne grümel in de trööt, een heesch geluid.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kruimel , krömmel , mannelijk , krömmels , krömmeltien , kruimel. Nen krömmel: een onhandige knoeier. Nen kläinen krömmel: een hummel. ’n krömmeltien: een korreltje
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kruimel , kroemel , kroemeltje , [zelfstandig naamwoord] , ook: kroemke (Westerkwartier) = meer in gebruik dan kroem.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kruimel , krummel , krumel; krommels , [zelfstandig naamwoord] , ook: kroemel (Westerkwartier) = kruimel. Der bleef gain krummel van hail. Krummels steken hom. Spr. Krummels is ook brood = versmaad het kleine niet.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kruimel , krumel , klein kind kliêne krumel
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kruimel , krummels , kruimels. De broodkrummels benne voor de vogels.
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
kruimel , krummel , zelfstandig naamwoord , Kruimel. Verkleinvorm krummeltje 1. Kruimeltje. 2. Klein kind of persoontje. Verkleinvorm krummeltjes, in de zegswijze krummeltjes is ók broôd, je moet het kleine niet versmaden.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kruimel , greumel , mannelijk , greumele , greumelke , kruimel. Dao blif geine greumel van euver: dat gaat helemaal op. Hae haet ’ne greumel in de träöt: hij is schor.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kruimel , kruummel , kruimel (brood).
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kruimel , krummels , kruimels; * krummels is ok brood: de kleine dingen hebben ook waarde; de broodkrummels stekt oe: je bent overmoedig.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kruimel , krummel , 0 , krummels , 1. kruimel Gooi de krummels mar buten veur de veugels (Eli), Ie hebt jao gien krummel eten niets te eten (Die), Dat peerd? De krummels steekt hum het is weelderig (Eri), Hij hef gien krummel veur een aander over niets (Bal), Daor giet hum gien krummel van an heeft hij niets mee te maken (Zdw), Hij rèkent de krummelties niet kleinigheden (Dwij), Die man bezit denk ik wel tiendoezend gulden Antw. Ja en de krummels en de rest (Nor), zie ook kruimen 2. klein kind Kom man hier doe krummeltien (Bov), Dat is een ondeugende krummel (Klv) 3. onhandig iemand (Zuidoost-Drents zandgebied) Dat is ’n krummel die kan niks (Sle) 4. zwak mensje (Kop van Drenthe) Dat krummel kan neit veul oet stee zetten (Nor) 5. (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën), in uitdrukkingen als Die is aordig an de krummel sukkelt (Eke), Die hef het weer mooi an de krummel het gaat hem in alle opzichten weer goed (Sle), Zai binnen daor mooi aan de krummel komen weer op gang (Vtm), Hij kreeg het veur de krummel werd onwel (Ruw) *Krummels bint ook brood men moet de kruimels ook opeten, ook fig. (Noo); Het geet um de lèeste krummels om het laatste (Wap)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kruimel , krummel , kruimel. verkl. krummelke.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kruimel , krummel , 1. kruimel; 2. klein kind; 3. iemand die niet vlot kan werken
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kruimel , krummel , kruimel.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kruimel , krummel , krumme , zelfstandig naamwoord , de 1. kruimel, vooral van brood, aardappelen e.d. 2. klein stukje, een weinig; een krummeltien centen enig geld 3. kleine baby, klein kind 4. zwak en evt. mager vrouwtje 5. onhandige werker 6. in an de krummel wezen zwak, enigszins ziekelijk zijn 7. in Die het et weer mooi an de krummel het gaat weer goed met hem/haar
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kruimel , krummel , zelfstandig naamwoord , krummels , krummeltie , kruimel ’t Hêêle klêêd lee vol mè krummels Het hele kleed lag vol met kruimels
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kruimel , gruümel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , gruümele , gruümelke , kruimel , VB: Vèg de gruümele 'ns biéèin, daan gëf v'r ze aon de vuügelkes.; hoeveelheid (een kleine hoeveelheid) gruümel; kleinigheidje gruümel; kind (klein kind) gruümel
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kruimel , krummel , krummelke, kruummelke , kruimel
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kruimel , krömmel , kruimel.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kruimel , krummel , zelfstandig naamwoord , 1. kruimel; 2. klein kind.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kruimel , grummels , kruimels , Dè’s ónze Grârd, die de grummels uit z’n bóks schârt. Dat is onze Gerard, die de kruimels uit zijn broek schaart. Gerard is erg precies.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kruimel , krumel , 1. kruimel; 2. kleine jongen of klein meisje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kruimel , grummel , zelfstandig naamwoord , kruimel (Helmond en Peelland); grummelke; kruimeltje (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kruimel , gruuemel , mannelijk , gruuemele , gruuemelke , 1. kruimel van brood 2. kruimel op vlaai, gemaakt van boter, suiker en meel
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kruimel , gräömel , zelfstandig naamwoord , gräömele/gräömels , gräömelke , kruimel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kruimel , kruuëmel , gruûmel, gruuëmel, kruûmel, kreumel, greumel , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kruuëmels/kruûmels/kreumele/greumele , kruuëmelke/kruûmelke/kreumelke/greumelke , tweede, derde en vierde vorm Weerts (stadweerts); vijfde vorm Nederweerts, Ospels; zesde vorm Buitenijen (kerkdorpen rondom stadskern), Nederweerts, Ospels; kruimel
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kruimel , krèùmel , kriemel, krömmel, krummel , zelfstandig naamwoord , kruimel; Mandos - Brabantse Spreekwoorden (2003) -  krèùmels is ók brôod - de laatste restjes moeten ook op; As dè zô is gewist, van ons moeders onderbroek, waor wij in ieders geval niks van kosse zien en wij dus hillemol nie aon han meuge denken, dochte wij wel dè onze vadder dus hil wè te doen gehad heej om op de bestemde plaots te komen, as de brôodkrèùmels em al te veul staken, zôas dè in de volksmond hiet. (Lodewijk van den Bredevoort – ps. v. Jo van Tilborg, Kosset den brèùne eigeluk wel trekken? Dl. 1, Tilburg 2006); PM kruimel; WBD III.2.3:126 'kriemeltje' = kleine hoeveelheid eten; C. Verhoeven, Herinneringen aan mijn moedertaal (1978) - KRIEMEL m - kruimel
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kruimel , krumel , krumels , krumelke , kruimel
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal