Woord: krijter
krijter , krieter
, (krijter), in: bist ʼn krieter = gij zijt een sul, een bloed, iemand die gauw verlegen is, die geen hart in ʼt lijf heeft. (Behoort tot de kinderwereld.) Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
krijter , krijter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, Iemand wiens ambacht het is krijt te sjouwen. || Me man is krijter. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
krijter , krieter , krieterd , [zelfstandig naamwoord]
, zuinig man, gierigaard. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
krijter , krieterke , krietertje , zelfstandig naamwoord onzijdig
, een klein, min, huilerig kind. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
krijter , krieterd , 0
, krieterds , (Midden-Drenthe, Veenkoloniën) = zuinig iemand Die krieterd gef nooit teveul vort, het leeifst holdt e nog alles zölf (Eex) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
krijter , krieterd , zelfstandig naamwoord
, de; overdreven zuinig iemand Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
krijter , krieter
, 1. torenvalk; 2. gierzwaluw. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |