elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: krib

krib , kribbe , vrouwelijk , kribben , krib.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
krib , kribbe , mannelijk , lastige vent.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
krib , kribbe , vrouwelijk , kribberig wezen.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
krib , kribbe , dartel vurig. ’n kribbe peerd: een vurig paard; aigens kribbe op wiään: fel op iets zijn, dol zijn op iets, bijvoorbeeld een bepaald gerecht
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
krib , krub , krubbe; krib , [zelfstandig naamwoord] , 1 de krib, de voerbak. Spr. ‘t Peerd mout tou de krubbe komen = wie wat bereiken wil, moet er moeite voor doen. Vooral: de vrijer moet zijn best doen, om zijn meisje te veroveren, en niet omgekeerd. Schertsend: ‘t krubke oethemmeln (Oldambt) = een kind onder de kin zacht knijpen; 2 kribvormige slaapplaats voor een kind in de bedstee der ouders.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
krib , krub , vrouwelijk , krubbe , krubke , krib; bed. “Ės de krub ’t paert naolöp, sjleit de haaver op” wordt gezegd van al te verliefde meisjes. Nao de krub gaon: naar bed gaan.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
krib , kribbe , krib. Wie kent de Kozakknkribbe in Veessn niet?
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
krib , kribbm , vlechtwerk in de sprengen.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
krib , krip , krup , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kripbe/krubbe , kripke , kribbe , (van kerststal) krip VB: V'r hebbe de krip pas läot opgezat dit jaor.; krib krup VB: De krup laog voül hûi vuur de përd.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
krib , krib , bedstee
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
krib , krib , kribbe, krubbe , 1. houten bak die in een bedstede hangt, en waarin een paar kinderen slapen; 2. wieg; 3. crêpe, gekroesd weefsel; 4. voergoot in de paardenstal; kribbebieter, 1. paard dat uit verveling op de kribbe bijt; 2. slecht gehumeurd mens, kind; kribbekatte, kribbekoent, kort aangebonden of driftig persoon.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
krib , krub , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , krubbe , krubke , voederbak; kribke, krubke (verkleinwoord) kerstkribbe; kraêp (Nederweerts) zaaikorf
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal