Woord: kneuren
kneuren , knüüren
, geluid maken van een zuigeling die zich behaaglijk gevoelt. Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kneuren , knuren , [werkwoord]
, knijpen, kneuzen. Bloeze is haildaal verknuurd = verkreukeld. Niet Stad en Westerkwartier Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kneuren , knuern , zwak werkwoord
, 1 kreunen, 2 geluid en beweging maken van zuigeling Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
kneuren , kneuren
, kreunen van plezier of van onbehagen. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kneuren , knuren
, zie: kneuren. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kneuren , knuren
, knuren, eknuurd , kreunen. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kneuren , kneuren
, 1. kreunen, kermen; 2. loeien van koeien; 3. ijlen; 4. doorgaan; 5. mengen. Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |