elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kraak

kraak , [plank] , kraak , kraak, een plank in de boeren woning die aan den zolder vast gemaakt op eenigen afstand van den zelven hangt en waar op men den voorraad van gebakken brood legt, die dikwils al groot is, om denzelven tegen muizen e.z.v. te bewaren, een broodkraak. Dit noemt men in Drenthe de broodplank.
Bron: Berg, A. van den en H.J. Folmer (1774-1776), ‘Veluws en Drents uit de 18e eeuw’, uitgegeven door K. Heeroma in: Driemaandelijkse bladen 12 (1960), 65-83, 97-116.
kraak , kraak , verheven spreekgestoelte. Vergel. kerkbeun.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kraak , kraak , zie: klunderbeun.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kraak , kroak , soort van galerij, zoldering met zitplaatsen in eene kerk; ook Noord-Holland (Zie: klunderbeun.) – Knapen hebben een spel waarbij zij de bolle kanten van twee noten tegen elkander drukken; die aan stukken gaat is voor den winner. In de Ommelanden heet dit: ʼn neut op kroak, in ʼt Oldampt op drōk geven. – kroak in de schoenen, enz. zooveel als: het geluid, eene soort van gekraak, dat door het loopen in nieuwe schoenen, enz. wordt te weeg gebracht.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kraak , kraokĕ , ring in de horens van een koe. Hij hef kraokens op dĕ hoorĕns, zegt men v. e. oneerlijk mensch.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
kraak , kroak , [zelfstandig naamwoord] , klunderbeun. || beundien , (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kraak , kroak , [zelfstandig naamwoord] , het kraken. Wel geft mie n neut op kroak? Uitnodiging bij ‘t spel van wie de hardste noot heeft. Die heeft dan beide gewonnen. Hai het kroak nòg in zien nije schounen; schertsend: hai het schounmoaker nòg nait betoald. En ook de vraag: Hes veur n stuver kroak ien e schounen? (Westerkwartier)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kraak , kraak , mannelijk , kraake, kraekske: bargoens: inbraak.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kraak , kraak , 0 , kraken , (dva) = hangzolder, galerij in een kerk
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kraak , kraak , kraok, kraek , (Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Midden-Drenthe). Ook kraok (Noord-Drenthe), kraek (Zuidwest-Drenthe, noord), in Der zit gien kraok of smaok an (Eex), ...kraak noch smaak het smaakt of lijkt naar niets (Pdh)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kraak , kraeke , zelfstandig naamwoord , de; kraak in een kerk
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kraak , kraek , zelfstandig naamwoord , de; 1. krakend geluid 2. in D’r zit gien kraek of smaek an geen reuk of smaak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kraak , kraok , zelfstandig naamwoord , kraoke , kraokie , [O] steen in kersen of pruimen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kraak , kräöke , achterwerk; kräökevielen, schurken van een hond, zittend op de grond (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal