elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kou

kou , koolde , koorts, vandaar heufdkoolde = koorts in het hoofd.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
kou , kelte , verkoudheid.
Bron: Ballot, A. (1870), Eigenaardigheden van het Twentsche dialect, uitgegeven in 1968, Hengelo.
kou , kolde , [zelfstandig naamwoord] , koude. Ook Dre. ONo/IJsl. kaldi. Zwe. köld. De. kulde. Fri. kjeld. Eng. cold. Hd. Kälte. Kold, koud. Got. kalds. ONo/IJsl. kaldr. Zwe. kall. De. kold. Angels. cald. Eng. cold. Fri. kâld. Hd. kalt.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kou , kolde , (= koude), voor: koorts, of koortsachtige aandoening.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
kou , [kou ] , käolte , vrouwelijk , koude.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kou , kelde , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] verkoudheid, z., kòlde.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
kou , [verkoudheid] , kelde , vrouwelijk , verkoudheid, z. kolde.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kou , [koorts, verkoudheid] , kòlde , vrouwelijk , koorts, o.a. nog in tooverspreuk tegen de koorts, die uitgesproken wordt bij het binden van een wisch stroo om een boom: Olde mèr olde, Ik hebbe de kòlde, Ik hebbe ze nuw, Ik gève ze uw, Ik bind ze hier neer, Ik krig ze n(i)eet weer. Zie ook kelde.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kou , kelte , (Westerkwartier) = schrik. Zie onder art. hummelsken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kou , kolde , (Vredewold) = koorts, ook Drentsch. – Oostfriesch kolle, kolde = koorts; Nedersaksisch koolde = koude koorts, Deensch kolden, kold feber, Hoogduitsch kalte Fieber, Groningsch kolle koors.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kou , kolle , kol , koude. Zegswijs: dei kolle is oet de lōcht = die zwarigheid is uit den weg geruimd, dat ongelukje is afgewend, wij kunnen nu rustig zijn, of: rustig onzen gang gaan. Men zegt het ook bij ’t jassen wanneer al de troeven uitgespeeld zijn; kolle in de handen, kolle ien hannen, winterhanden; “kolle ien hannen was ’n algemaine klacht, gounent wazzen ze zoo dik as potten, krek of ze bof harren; enkelden wazzen zoo roeg en vrijd as keesrieven.” Zoo ook: kolle in de hakken. Bij v. Dale: koude aan de handen, voeten. Zie: schithakken, sloatjen, en: hoed; kol = koude; zij mou’n ’n bult kol lieden = zij moeten veel koude lijden.
kolle in hakken, zie: schithakken.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kou , koud , kou , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , Afgekort uit koude. Daarnaast ook de samengetr. vorm kou. || Wat ’en koud. Wat doen-je ok in de koud (overdr. waarom stelt ge u nodeloos aan iets onaangenaams bloot)? De kou gaat je na (de koude grijpt je aan, ’t is vinnig koud). Kou inschepen; zie op inschepen.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kou , kouw , zelfstandig naamwoord? , In de uitdr. er waait een flinke kouw wind, er waait een harde koelt, een flinke bries. – Vgl. stakkouwer.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kou , kolle* , schithakken*, bij v. Dale. koude.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kou , köulte , vrouwelijk , koude. De köulte in de haonde: winterhanden
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kou , koole , (de koole) koorts
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kou , kàuw ,   ,   , wind. Reeds in B. 1790. Daer komt ’n kauwtje lòòpe, daar komt een windje aan (dit is reeds van verre op het zeeoppervlak te zien). D’r is’n aerdǝg kauwtje, er is een tamelijke bries. ’n Stijve kàuw, ’n deune kauw, een sterke bries. ’t Kauwtje komd off, de windkracht neemt toe. ’N klâan kauwtje: een zacht windje.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kou , kolde , Bij boeren zeer gemeen. Koorts. Kold is hier de uitspraak van koud.
Bron: Dumbar, G., H. Scholten en J.A. de Vos van Steenwijk Vollenhove (1952), Het Dumbar Handschrift – Idioticon van het Overijsels in het einde der achttiende eeuw, uitgegeven door H.L. Bezoen, Deventer
kou , kòl , [zelfstandig naamwoord] , ook: kòlle (de laatste vorm de enige in Stad; Hogeland en Westerkwartier) = 1 kou. Hai krimpt van kòl as n moes op snij. Fig. Dij kòlle is eerst weer oet de locht; 2 verkoudheid. Hai het kòl in ‘t hoedje = hij wordt zwaar verkouden; hij het kòlle vat; 3 kòl in hannen = winterhanden; kòlle in hakken = wintervoeten. Gain beter middel as wasken mit kikkerrit.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kou , kòlle , [zelfstandig naamwoord] , 1 zie kòl = koude; 2 (Westerwolde) koorts; 3 koude rilling. Kòlle gaait mie der van over hoed; 4 n kòlle = een pruimpje tabak, (tegenover een pijp). || kòl
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kou , koud , zelfstandig naamwoord , Koude, kou. Zegswijze de koud komt van de lucht. 1. gezegd als het na aanhoudend koud weer begint te regenen of te sneeuwen en de temperatuur stijgt. 2. De narigheid begint zich te openbaren. – Nou is de koud er of, nu is de zaak in orde, nu zijn de problemen opgelost. – De koud te pakken hewwe, kou gevat hebben, verkouden zijn. – Je kroige koud nei klere, je wordt niet boven je krachten beproefd, je krijgt kracht naar kruis. – ’t Was zô koud, toe ik m’n kop buiten de deur stak, stroupte ’t vel bai m’n ore op, schertsoverdrijving voor zeer koud.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kou , kau , mannelijk , kou; verkoudheid. ẹ Kèike, dao zaeste geer taenge: een flinke verkoudheid.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kou , kolde , kelte , kou (zelfst. naamwoord).
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kou , kelte , koale, költe , kou.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kou , kòlde , kelte , zelfstandig naamwoord , (Kampen) koude. De kòlde op ’t water ebben (gezegd als iemand vaak naar de w.c. moet doordat hij/zij kou heeft gevat), Gunninks woordenlijst van 1908: een kòlde ‘een pruim tabak’. Ook: kelte (Kampereiland, Kamperveen). Gunninks woorde
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kou , kolde , koude. Ik kan bèèter teegn de kolde as teegn de wârmte. De kolde in de hande is lasteg.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kou , kèlt , kou , És'ser de kélt af is kunne we heuve. Als er de kou af is kunnen we zaaien. Als de kou uit de grond is kunnen we zaaien.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kou , koolde , zelfstandig naamwoord , de; 1. het van een lagere temperatuur zijn van de lucht 2. het zich koud voelen 3. verkoudheid, plotselinge kou van het lichaam of een deel daarvan, als gevolg van een ziekte
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kou , kaw , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , - , kewke , koude , kaw VB: De kaw ês hûi waol oét te hawe, gelökkig heb v'r gèine bys; verkoudheid VB: Ich heb mich e kaw op m'nne nak gehaold.; verkouden (zijn) e kaw hebbe
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kou , káúw , koud
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kou , kelte , kolde , zelfstandig naamwoord , koude..
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kou , [kou] , kelte , kou; keltehanden, keltevoeten, winterhanden, wintervoeten.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kou , kälte , kou.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kou , kolde , 1. koude; 2. koorts.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kou , kouwe , koorts.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kou , kèlt , zelfstandig naamwoord , koude (Eindhoven en Kempenland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kou , kaoj , vrouwelijk , 1. kou 2. verkoudheid , Mèt die kaoj boete mós se dich werm aandoon.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kou , kaoj , kou; es de daag gaon linge, beginjtj de kaoj te dringe – als de dagen gaan lengen, wordt de kou heviger; waat de kaoj kiërtj, kiërtj auch de hètst – wat de kou tegenhoudt, houdt ook de warmte tegen
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kou , kaaw , zelfstandig naamwoord , "1. koude; In den ològ hèmme veul kaaw geleeje. - In de oorlog hebben we veel kou geleden. Kaaw op zen waoter hèbbe - aan een blaasaandoening lijden; De kraaie zwaaie zwaor en zwart / en kweeke kwaod: ""'t Is kaaw! - 't Is kaaw!"" (Piet Heerkens; uit: D’n örgel, ‘Sneuw’, 1938); Cees Robben – Wie goed is vur de kaauw meneer.../ Is beter nog vur ’t hitste weer...! (19570706); H. van Rijen (1988): hèdde kaaw, kom mar gaaw; Bont zelfstandig naamwoordvr. 'kaauw' - kou, koude; 2. vogel, kauw, Corvus monedula; CiT (100) 'Zò 'n kaaw ok kaaw hebbe?'; H. van Rijen (1988): zon kaawe ok kaaw hèbbe?"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kou , keld , kou
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal