elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kop

kop , kop , hoofd, ook voor dat van een’ mensch, doch meest door onbeschaafde lieden gebezigd.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
kop , koppen , donderkoppen , mannelijk , onweershoofden, vuurkleurige wolken, die tegen het hemelsblaauw der lucht scherp geteekend staan. De lucht zit vol donderkoppen.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
kop , kop , [zelfstandig naamwoord] , botterkop, pondkop, een houten vorm, waarin de boter tot regtopstaande stukken voor de markt gereed wordt gemaakt. z. Botter.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kop , kòp , mannelijk , köppe , hoofd.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kop , kop , gewoon ook voor: hoofd; men heeft pien in de kop, zet de houd op de kop, wascht zich om kop, krigt ’n klap an kop, hij stait op kop, enz.; ’t is goud dat ’t hōm nijt veur de kop schreven stait (niet voor het voorhoofd geschreven staat), zooveel als: hij mag zich gelukkig rekenen dat de wereld niet weet wat hij al heeft uitgevoerd; hij moakt mie de kop mal = hij maakt mij boos; ’t lopt hōm (of: heur) om kop = hij maalt; op zien kop kriegen = een pak slaag krijgen, en fig.: op zijn hoofd neerkomen; ’n kop teunen = koppig zijn van een kind na eene berisping; de kop d’r deur hebben = de kop deur ’t helster hebben = door ’t ergste heen zijn; de kop d’r veùr hollen = de kop d’r bìe scheuren moed houden, de handen niet in den schoot leggen; ’t eerste ook: tegenstand bieden, zich blijven verzetten, en wellicht aan de zeevaart ontleend; kop lopt mie om, van drukte = fig. ik verlies er het hoofd bij; zōk nijt op de kop zitten loaten = zich niet ongestraft laten beleedigen, zich goed weten te verdedigen, een aanval terstond afslaan, enz.; ’t an de kop hebben = een werktuig weten te behandelen, slag van een’ arbeid verkregen hebben, enz.; ’t in de kop hebben = iets in ’t geheugen bewaard hebben; iets ien kop omsmieten (= prakkezijêrn) = ernstig over eene zaak nadenken; ’t over de kop drok hebben = ’t zoo druk hebben dat men ’t niet afkan; ’n piep, of: ’n sigoar ien kop hebben = eene pijp of sigaar rooken; om kop wasken = een voorwerp, bv. een meubelstuk een weinig reinigen, van ’t ergste vuil of stof ontdoen; op kop ien harbarg = terstond naar eene herberg; “dou wie doar ankwammen, vōt op kop ien harbarg, da’s jà van zulms”; zoo ook: op kop ien snik, - ien ’t warkhoes, - ien ’t dijp, enz.; wat kreeg zij’n kop! = wat kleurde zij! wat heb ie ’n kop! = wat zijt gij opgezet (door warmte, inspanning, enz.)! – bie de kop kriegen = ter hand nemen, mee beginnen; zij steken de kop ien ìjn zak = zij trekken ééne lijn, zij heulen met elkander; ’t bouk op kop hebben = het onderste boven, (ook van platen). – Vergelijkingen: ’n kop as ’n bōl = - as ’n slai, - as ’n poaskeai = dik, rood, enz.; ’n kop as vuur, beschaafder: ’n kleur as vuur kriegen = hoog kleuren; “wat har d’r ’n gezicht iene kop!” = wat had hij oogen in ’t hoofd, bv. van toorn, schrik, angst of verbazing. Zegswijs: de kop is hōm gijn el lank = hij is kort aangebonden, geenszins lankmoedig. Zie: kopstōk, wil, hoed, poort, dak, en: bedenken.
voor: rand, bovenrand, in: de sloot stait an de kop tou vōl woater; “der kwam den ook ’n bult snei mit harde wiend, sleeden zatten vol an kop tou vol”; onze regenbak is an de kop tou vol. Ook voor: kruin van een’ dijk, ’t woater stōn an de kop van de diek; op de kop af, of: op kop of = juist het genoemde bedrag, niets meer en niets minder; ’t is op de kop of tien kan, kilogr., uur, enz., zooveel als: tot de uiterste grens nauwkeurig; over de kop goan, of: vlijgen = bankroet gaan.
voor: kom, in: souskop, brandewienskop, enz. Voor: kopje, theekopje is het onzijdig; ’t is ’t eerste kop (ook: kopke, of: kopvōl) koffie dat ik krieg. Zie: kopvōl.
voor: stuk (vee); “De prijs van den mest klimt dientengevolge ook ongehoord. Werd vroeger voor de kop gestalde koeijen en paarden de mest betaald met 18 á 20 gulden, thans wordt hij verkocht voor f 27 á f 30.” (Noordbroek 1877).
kop over hals, in overgroote haast, bij v. Dale: hals over kop.
op de kop of, op kop of = juist uitkomend, zonder dat er iets aan ontbreekt of over is; ʼt is op de kop of ʼn rieksdaalder; dʼr is op de kop of ʼn bak = juist een rijksdaalder, juist ¼ mud. Overijselsch.
om de kop wieken = om kop wieken = schoonmaken van voorwerpen, bv. meubels als ter loops van buiten reinigen, ter onderscheiding van: ze ter dege poetsen, wrijven of schuren.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kop , kop , zelfstandig naamwoord , Verkl. koppie. Zie de wdbb. – 1) Hoofd. Zegsw. Er de kop bij scheuren, de moed niet laten zakken. || Kom, je moete er de kop bij scheuren (b.v. als iemand het werk wil opgeven, omdat hij moedeloos is daar het niet wil lukken). – De kop er onder douwen, (een zaak) smoren, in de doofpot stoppen. || Ze hewwe de kop er onder ’edouwd. – ’t Is (bij) de papegaai zijn kop of, ter nauwernood, nog juist; vgl. het vroeger gebruikelijke schieten naar de gaai. || Dat is de papegaai de kop of. ’t Is bij de papegaai zijn kop of, dat ’et klaar komt. Kruis kop of, as ’t niet waar is, mijn hand er op, dat het waar is. – Koppie zeit, dat kontje komt; schertsend van iemand die voorover loopt. – Koppen en oren! waarschuwende uitroep als men iets voor zich uit gooit. – Ik heb gien muizekeutels in me kop, ik zie wel wat er gaande is. – Bij vissers. Geen kop, geen vis, niets. || Er wordt gien kop ’evongen (gevangen). Ik heb gien kop. ’t Is kop en kont, gezegd van een kort dik mannetje met een groot hoofd. – Hij heeft een kalf in zijn kop, hij is erg dom. – Zie nog een zegsw. op duivel en luis en vgl. bedelaarskoppie op bedelaar. – Vgl. de samenst. blaarmoorkop, bleerkop, deenkop, donderkop, grimmelkop, groeskop, grofkop, holkop, mannekop, netekop, nijtekop, stuipekop en koppeltjetuimelen. 2) Het boven de rand uitstekende gedeelte van de inhoud van een maat of glas; zowel van droge als van natte zaken. || Een maat met een kop (hetz. als kopte maat; zie op kopt). Geef me ’en schepel gort, maar mit ’en kop er op. Je moete me glas niet zo vol schenken (met wijn), er staat ’en kop op. Het bier schuimt zo, er komt ’en kop op ’et glas. Wil je er de kop afbijten (het bovenste gedeelte er af drinken)? 3) Kom, drinkgerei. Zie zegsw. op zin. – Koppie doen, koffie drinken, tussen ontbijt en middagmaal, en tussen de thee en het avondeten. Synon. konkelen. Daar bij het koppie doen vroeger koek en tegenwoordig meestal brood wordt gebruikt, heeft zich allengs ook dit de naam van koppie toegeeigend en spreekt men soms ook van koppie snijden. || Jan, ’t is tijd om koppie te doen. Me dunkt, zait Train, we mochte nou wel deres een koppie doen. ’t Is al over zeuvene. As ik thois was, had ik al lang een koppie edeen, Sch. t. W. 277. – Vgl. bruidskopje, burenkopje, kraamkopje, kopjesbroodje, kopjeskoek, kopjestijd. 4) Collecte-schaal. Thans verouderd. Zie koploper.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kop , kop* , 1, zie ook bedenken * en kopstok *; op bldz. 536 behoort ook: kop d’r bie scheuren = volhouden. Verder komt kop = “gezicht” voor in de uitdrukkingen: rood om kop wezen = een kleur hebben, ’n kop as vuur kriegen = een zeer sterke blos krijgen; hiermede te ver­gelijken het pleonastische: wat har d ’r ’n gezicht ienne kop, bvb. van toorn, angst of schrik (vgl. feng *); ’n klap an kop geven = een slag in ’t gezicht geven.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kop , kop* , 2, vergel. op de kop of (bldz. 550.)
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kop , kop , ook = kom, bvb. in de woorden brandewienskop, sauskop, enz.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
kop , kop , Iemand met een groot hoofd scheldt men: Kòp van Jena! Kòp van ’t jak!
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
kop  , kop , köp , köpke , kop, Op de kop aaf, precies. Op de kop laote schiete, zich laten ringelooren. Mit kop en kônt aanpakken, vierkant iemand uitsmijten. Oet de kop, van buiten opzeggen (par coeur). Zienne kop tuine, stijfhoofdig zijn. Op de kop laote zitte, zich laten commandeeren. De kop aafslaon, onthoofden.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kop , kop , mannelijk , köppe , köppien , kop, hoofd. zie ook: hööfd
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kop , kop ,   ,   , 1. hoofd: Z’n kop klauwe, zich bedenkelijk achter het oor krabben. 2. voorkant van de schuit, ook in B. 1790: De kop opperdan op zette, met den kop op den wal varen, recht op den wal af. Mitte kop om d’in, landwaarts koersend. Ook in B. 1790. Kop-en-gat, zie gat.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kop , kòppie , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kòpke; 2 (boekdrukkerstaal) hoofdje boven een artikel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kop , kòp , [zelfstandig naamwoord] , 1 hoofd. Hai lopt mit blode kòp. Is hom ‘t in de kòp sloagen? Ze hebben kòp in ain zak. Hai kreeg n slag aan kòp, n slag veur de kòp. Hai het kòp stöt. De kòp ter bie scheuren = met alle kracht volhouden bij werk of studie. Kòp ter veur hollen = moed houden. Hai het aaltied kòp tou deur oet = hij heeft altijd zin om ‘t huis uit te lopen. Vandaar de vraag: hest kòp ter al weer oet? = kun je ‘t in huis al weer niet uithouden? Hai kreeg n kòp as n bol = hij werd rood als vuur (van schaamte of warmte). Hai het n kòp as n slaai = een dik hoofd. n Kòp as vuur. Op ‘t Hogeland: Hai het n kòp as n twijkwattjes boeskool = een heel dik hoofd, van kwaadheid of van inspanning. Hai het n kòp om vlinten te kloppen = een dik hard hoofd. Woar ie zulf nait komen, wordt joe de kòp nait wosken = men moet zelf voor zijn zaak opkomen. Hai wast zok om kòp = hij wast zich het hoofd. Hai is rood om kòp = hij heeft een hoge kleur; zo ook: hai is dik om kòp, blaauw om kòp. n Kòp hebben = een hoogrode kleur hebben. Wat haar hai n gezicht in de kòp! = wat zag hij er raar, verschrikt uit! Ain bie kòp hebben = iem. bepraten. Din haren dij baaident ol tieden bie kòp (H.O.) Wat bie de kòp nemen = ter hand nemen. Ain wat op zien kòp geven = iem. een pak slaag geven; hai het wat op kòp kregen = een afstraffing. Pien in de kòp = kòpzeerde. Hai is kòp en haals (kop en oren) groter as ik. Kòp wör hom glinne hait, roeg (schertsend ook sangen of zelfs sitroun) = hij werd heel boos. ‘t Is goud dat hom ‘t nait veur de kòp schreven staait = dat je ‘t niet aan zijn neus zien kunt. Hai het n sigaar in de kòp = “in zijn hoofd”. Zok op kòp schieten loaten = met zich laten sollen. Ain bie kòp en gat nemen = iem. bij de lurven nemen. Waist ook nog nait wat tie boven kòp hangt = wat je lot zijn zal. -Men mout nait mit de kòp tegen de muur lopen.-Ze hebben hom veur de kòp stöt = zeer onvriendelijk behandeld - Wie konnen kòp hoast nait boven wotter hollen. De kòppen bie nkander steken = tot overleg komen. Ik wol mie wel veur de kòp haauwgen! = wat stom, dat ik daartoe gekomen ben! ‘t Rookt hom boven de kòp = hij liegt verschrikkelijk. Over de kòp goan = bankroet gaan. Ik heb dat bouk op de kòp tikt, modewoord uit het Holl. Letterlijk: met de vinger aanwijzen, dat men iets hebben wil. De kòp mout ‘t gat verkopen, minder nette uitdrukking, een arm meisje moet aan de man komen door haar mooie gezichtje. Kòp over haals, voor: haals over kòp = overhaast, plotseling. Ook: kòp over oren. Ze hebben wat op kòp kregen = een pak slaag gekregen. Fig. ze hebben schade geleden. n Grunneger holdt kòp ter veur = zet door; geeft het niet op. ‘t Staait elk nait veur de kòp schreven, wat e vrouger oetricht het. Spr. Men kikt de mìnsen wel veur de kòp, moar nait in ‘t haart. - Mit boksem op kòp in hoes komen = met de kous op de kòp. Wat op kòp en haals (op kòp en., met levensgevaar; ook: hai woagt ‘t op de kòp of. Zo ook: hai het mie ‘t op kòp of, op haals of verboden. Ook: hai woagt wat kòp en keel lieden kin.-Mit kòp tussen de bainen zitten = verslagen nederzitten. Ik zol mie de ogen ja tou kòp oet schoamen! ‘t Ain veur de kòp zeggen = het iem. in zijn gezicht zeggen. ‘t Nait om de kòp gooien (Westerkwartier) = ‘t geld niet verkwisten.; 2 hoofd, als zetel van de wil. Hai het n kòp doar e noa leeft = hij is onverzettelijk; der zit n Vraize kòp op, ‘t is n Vraize stiefkòp. De kòp is mie gain ellaank! = mijn geduld is op. n Kòp teunen = niet toegeven. Hai is kort van kòp = kort aangebonden. Wat hai in zien kòp het, dat zit hom nait in zien gat = wat hij in zijn hoofd heeft, daar is hij niet van af te brengen.; 3 hoofd, als zetel van ‘t gevoel. Ain de kòp maal, gek moaken = iem. boos maken. Mit n kwoaie kòp weglopen. ‘t Zit mie boven in de kòp = ik moet er al door aan denken. Speulen zit kinder boven in kòp. ‘t Gaait mie noa de kòp (Westerkwartier) = noa ‘t zin. n Kòp teunen = humeur tonen, wrokken.; 4 hoofd, als zetel van ‘t verstand. Wat aan kòp kriegen = iets goed leren begrijpen. Kòp luip hom om = ‘t hoofd liep hem om. ‘t Luip hom om kòp = hij werd gek. Mien kòp is gain aalmenak = ik kan niet alles onthouden Hai het n snode kòp; der zit n snode kòp op = hij is vlug van begrip. Zok over de kòp aarbaiden = zich overwerken. Ain de kòp gek moaken = iem. ‘t hoofd op hol brengen.; 5 de kòp van een dier. As ‘t peerd op staal komt, krigt e kòp deur ‘t helster. Vandaar fig.: Hai het kòp deur ‘t helster, of alleen: hai het kòp ter deur; zie helster. ‘t Peerd nemt kòp tusken bainen = gaait ter vandeur. Kòp opsteken = in verzet komen. Fig. Der zit gain kòp of staart aan. Spr. Tussen kòp en staart zit de beste vis = men moet niet in uitersten vervallen.; 6 ‘t voorste of bovenste. De kòp van n schip, van n droadnoagel, van n diek, van n boom. Hai slagt de spieker op de kòp. Sloot staait aan kòp tou vol = tot aan de rand. n Glas jannever mit n kòp. Aannemers hebben der n kòp op zet = zij hebben hun inschrijving met een bedrag verhoogd, te verdelen onder diegenen aan wie ‘t werk niet gegund wordt. Ronde moat, dat is n mud eerappels mit n kòp ter op. - Der is gain kòp of staart aan.; 7 de kòp van ‘t aai = ‘t dikke einde. Spits en kòp; 8 kòp, kom. n Branwienskòp, zaipkòp. Blikkòp = blikken kopje om uit te drinken; 9 theekopje, dan vaak onzijdig. ‘t Is ‘t eerste kop kovvie, dat ik vandoag krieg,; 10 liter. n Kòp gort. n Spint is vief kop; n viefkòp eerappels. Altijd voor droge waar; 11 donderwolk. Der zitten (dunder)kòppen aan locht; 12 verkoold uitsteeksel van n ruskepitje of van ‘t lampkatoentje. Zoveel kòppen, zoveel brieven waren te wachten. En dan vroeg men aan de dochter of de meid: Hestoe drij vrijers, Kloaske? (d. V.); 13 Zie op kòp, op kòp of en over de kòp.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kop , [hoofd] , kop , je ziet ze wel voor de kop, maar niet in de krop, men beoordeelt personen wel naar het uiterlijk, maar niet naar het innerlijk. Later (1922) in deze vorm: je ziet ze wel op de kop, maar niet in de kop.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
kop , kop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kùppe , kùpken , 1 hoofd, als lichaamsdeel, 2 drinkkop, 3 halve liter. Nen zearn kop, hoofdpijn; t lop um op n kop, hij blijft er aan hangen, bij veiling; nen kop as nen toenhaamr, een dik, gezond uiterlijk; kop man, stijfkop, nen kop doar k
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kop , kop , zelfstandig naamwoord , 1. Hoofd. 2. Kom. 3. Inhoudsmaat, te weten een halve liter. Voorheen werden o.a. melk, bonen, erwten en kruidenierswaren per kop verkocht. 4. Het boven de rand uitstekende deel van een maat, een glas, een mand. Zegswijze de kop er vóór houwe, de moed erin houden. – ’t Is kop en kont, gezegd van een klein, gedrongen persoontje. – Ientje bai kop en kont neme, iemand hardhandig optillen, in zijn lurven nemen. – De kop moet de kont verkoupe, een aantrekkelijk gezichtje helpt een meisje eerder aan een (welgestelde) man of aan een goede positie. – De kop opdisse om de kont te verkoupen, zie de vorige zegswijze – ’n Kop as vuur hewwe, een hoogrood gezicht hebben, hevig blozen of beschaamd zijn. – Over de kop gaan (groeie), uitbreiden, 100% meer waarde krijgen of 100% meer opbrengen. | Z’n spul is wel vier keer over de kop gaan. Vgl. Fries oer de kop gaan. – Deer zit ’n kop op, 1. die is koppig. Vgl. Fries der sit ijn kop op. 2. Die is goed bij de tijd, kan goed leren. – ’n Kop tône, koppig zijn, tegenstribbelen. – Ientje op de kop tikke, iemand aantreffen, ontmoeten, – Kop dicht en je kont op ’n kiertje! Je mond houden en doorwerken! – ’n Kop gort mit ’n hul op, spottend gezegd van een sul, een slome duikelaar. – Elke kop het z’n kure, ieder mens heeft zijn streken, zijn eigenaardigheden. Verkleinvorm koppie, in de zegswijze ’t is ’n koppie mit ’n barsie, gezegd van een vrouw met een voor- of buitenechtelijk kind. 2. Gezegd van iemand met een lichaamsgebrek. – ’n Koppie mit ’n barsie leeft ’t langst, krakende wagens lopen het langst – Om ’n koppie gaan, thuis of bij anderen een kopje koffie of thee gaan drinken. – ’n Koppie zette, koffie of thee zetten. – ’n Koppie (in)-tappe, koffie of thee schenken. – ’n Koppie doen, koffie of thee drinken.. Meervoud koppe, in de zegswijze twei harde koppe teugen mekaar, dat wordt vezelf duvelswaar, als twee koppige lieden ruzie krijgen, wordt het van kwaad tot erger.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kop , kop , mannelijk , köp , köpke , kop; hoofd; postzegel; glaasje voor het aderlaten; inhoudsmaat voor droge stoffen à 1.4375 liter. Köpke traeë: in de zon- of maneschijn op de schaduw van het hoofd van een ander kind trappen. ’ne Kop of wenter de hël geblaozen haet: een
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kop , kop , zich (ni) óppe kop loate schiête: ów (ni) alles loate gevalle.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1993), Zò bót ás en hiëp. Plat Hôrster, Horst.
kop , kop , kop, kom. vkl: köppien.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
kop , kop , köppie , kop, hoofd; * wat den in de kop hef, hef e niet in de konte: wat hij eenmaal wil, praat je hem niet uit zijn hoofd; wat is den toch kort veur de kop: wat is die lichtgeraakt.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
kop , kop , 0 , koppen , 1. kop van mens, dier of ding Wat hes dou ’n dikke kop wat schelt dij? (Pdh), De kop is hum deur het haor wassen hij is kaal geworden (Eex), Hai stek der mit kop en haals bovenuut met kop en schouder (Vtm), Hai is kop over haals tot deure uutkomen hals over kop (Vtm), Daor zit een malle kop op die persoon is moeilijk in de omgang (Hijk), De kop was hom aordig roeg hij was nogal boos (Row), Ik heb het zo in de kop ik kan uut de ogen niet zien ik heb hevige hoofdpijn (Klv), Hij haf zuk over de kop warkt veel te hard gewerkt (Nsch), Op de kop gaon staon en het gat mit voesten slaon (Hgv), ...en dubbelties schieten antw. op de vraag Wat zal ik ies gaon doun? (Bov), Die hef zien kop lillijk stöt zijn hoofd gestoten (Oos), Hij luusterde mit kop en oren aandachtig (Mep), Ik kan der de kop nait baiholden m’n aandacht (Zui), De kop stiet mij der vandage niet naor daar heb ik vandaag geen zin in (Stu), Stiet oe de kop verkeerd? ben je niet goed gemutst? (Ruw), Stik de kop nooit in aandermaans zaeken (Die), De kop in de veren trekken in z’n schulp kruipen (Flu), Hij hef de kop deur het helster (Hgv), ...oet het halster is boven Jan (Sle), De kop in de nekke hebben trots zijn (Die), Hij houwt de spieker op de kop heeft het bij het rechte eind (Wei), Die slat spiekers met koppen is resoluut (Wes), Hij hef de kop weer verkeerd staon heeft een slecht humeur, ligt dwars (Ruw), Die twee hebt koppen in ien zak denken gelijk (Sle), Ik kan het niet wachten um je te helpen het lop mij toch al over de kop (Hijk), Hij kreeg op de kop op zijn donder (Hgv), Dat kan oe de kop kosten daarmee loop je een enorm risico (Dwi), Iene bie kop en kont pakken en der uut gooien (Klv), Hij is zo klein ze kieken hom over de kop (Erf), Het is daor ok almaol kop an kont het is net een hondenust (Klv), Het wordt vandage niks het wordt ’n oele met ’n dikke kop als het ’s morgens al slecht weer was (Klv), De kop der tegen holden doorzetten (Hgv), Hie kan de kop niet boven water holden het financieel redden (Zwin), Woor hest dat op de kop tikt? (Eco), Hij gooit de kop ien de locht der tegenien verzet zich (Ruw), Hij zedde alles op de kop ondersteboven (Bov), De kop zul oe ummelopen je zou er gek van worden (Ruw), Die vent daor zit ’n geweldige kop op is zeer intelligent, maar Daor zit een kop op het is een stijfkop (Ndo), Ie mut oe niet op de kop laoten schieten over je heen laten lopen (Noo), Wat e in de kop hef hef e niet in de kont hij zet altijd z’n plannen door (Oos), Dende weej nooit oj hum bij de kop of bij de kont hebt je weet nooit wat je aan hem hebt (Sle), As ik zo’n kop had as ieje, gung ik er naost lopen bij ruzie (Mep), Die vret mij de oren van de kop of (Zwin), Den hef zaagsel in de kop hij weet niets (Scho), Zij is met de boks op de kop in hoes kommen te pas gekommen, ook: moet trouwen (Pdh), Die baiden dat is is kop en kont zijn het altijd eens (Bco), Zij hebt de koppen bij mekaar steuken zijn gaan overleggen (Bor), Hij is over de kop egaone ook fig. (Dwi), Ik waoge mien kop der an ik weet het zeker (Ruw), Het gebeurt niet, al gaoj op de kop staon (Ker), Der waren honderd varkens op de kop of precies (Bro), Ie kunt er gien kop of gat an vienden er niets uit wijs worden, geen begin en geen eind vinden (Dwi), Die kinder hebt almaol eein kop zijn het eens (Eex), Een stieve kop hebben stijfkoppig zijn (Eex), Hou haalst doe die dat in de kop hoe kom je erbij (Bov), Dat kuj je wal oet de kop zetten, dat giet niet deur (Wee), IJ moet de kop gebruken nadenken (Val), Eein de kop deur de kont hen trekken aanpakken (Eex), Zal ik oe de kop is tussen twei horens zetten? gezegd terwijl men een klein kind met beide handen om de nek pakt, met de duimen naar boven, en het optilt; om zich vast te houden legt het kind z’n handjes op de polsen van de volwassene (Hgv), ook gezegd als grapje en dreigement (Mep), Hij hef een bred veur de kop plank (Dwi), ...een vel veur de kop as een dreijaorige bolle veur de knienen (Koe), Hij holdt er de kop tegen is dwars (Dwi), Hij lop altied met de kop in de locht met z’n hoofd in de wolken (Bov), Hij trekt een kop as een bok die braandnettels evrèten hef (Flu), Hij hef ’n kop as een bolle (Eri), ...biete (Eli), ...rooie biete (Mep), ...boeskool dikke kop (Vtm), voor een dikke kop ook ...bakummer (Hgv), ...viefkop (Die), ...bere (Klv), ...holtslag (Hoh), ...tuunslager (Noo), Hij hef een kop as een zoeloe smerig (Dwi), ...as een almanak een zeer goed geheugen (Flu), ...as een iezeren pot goed geheugen (Ruw), ...as een zeie hij is erg vergeetachtig (Hijk), ...een kop as vuur rood hoofd (Sle), ...as een schaop die de bof hef dikke kop (Flu) 2. boveneind, voorste eind, in diverse toepassingen IJ moout mij de bossen met de kop toougooien (Gas), Op die boom zit een dikke kop kruin (Wap), De kop van de piep (Sle), Die hark moej nog niet weggooien jong, daor zet ik wal ’n neie kop an (Hijk), De kop van het haarspit is roestig (Man), De kop stun er scheif op het bovendeel van een korenmijt (Row), De kop van de plaotse schut an de straote (Bov), De kop lösmaken voorkant van de veenplaats, waar begonnen werd met het graven van een splitting, id. als koppen (Odo), zie ook veurof, Dat huus stait an de kop van de wieke (Eco), Die borrel zit een kop op het glas is overvol (Wijs), De pot was an de kop toe vol geheel vol (Dwi), De kop is der of het begin is gemaakt (Twe), of Hie hef de kop der of beten is begonnen (Sle), Van die auto is de kop of de top van de prijs of de kilometers (Val), ’n Kop zetten bij een aanbesteding inschrijven voor het berekenen van de vergoeding voor het berekenen van het bestek (Hgv), Mien vinger zwult, maor hij is nog niet riep, der mot eerst een koppie op kommen uitstekend deeltje van een etterend gezwel (Bei), Der zit een kop in het laand hoogte (Hol) 3. uiteind van een zware dwarsbalk van het gebint (Zuid-Drenthe Midden-Drenthe) Kop van het gebint stak an ain kaant verder over dan an de aander (Eev) 4. smalle voorzijde van een metselsteen, een plank etc. Ze hebt de stienen met kop naor veuren zet (Dro), Een laoge koppen messeln (Dwi), ’n Spieker in de kop van het holt, die holdt nooit (Die) 5. inhoudsmaat, 1 liter Dou mai mor een kop grauwaarten (Row), Dat pèerd möt 2 of 3 kop haver hebben (Sle), Zaod is zo fien door huif, mor een haalf kop op een mud laand (Eez), Wij kregen de ekkels per kop betaald (Gas) 6. vierkant blokje van het haarspit, waar het zeisblad op werd gelegd bij het haren Jong, dat haarspit most nich nemen, door hebt ze mie deuken in de kop houwd (Bco) 7. (vaak verkl.) kopje om uit te drinken Ik drink graag oet een mooi koppie (Bei), Drink ie èven een koppie koffie met? (Hol), Aj niet meer hebben wolden, dan zetten ie het koppien op de kop (Zdw) *Veul koppen veul zinnen zoveel hoofden zoveel zinnen (Bov); Aj gek wordt, komp je het in de kop’ an (Sle); Beter in het gat as in de kop van bijv. hoofdpijn (Sle); Jij bennen vals / Jij heb de kop dikker as de hals / Mar jij bennen gemien / Jij hebben de kop dikker as het bien (Klv), zie ook bij heufd en bij vel, plank, bred etc.
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kop , kòp , 1. kop, hoofd. Wat e-j an een kòp a-j d’r niet nao leven (spottend gezegd tegen een kind dat erg eigenwijs is, of tegen iemand die erg koppig is), Die ef de kòp oeranje, of: die ef de kòp oranje ‘die is erg kwaad’, Ze kreeg een kòp
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kop , kop , zelfstandig naamwoord , spr: zie: lust. spr: Wattie in z’nne kop eet, eet ie nie in z’n koont. Hij is vastbesloten.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kop , kop , spreng, begin van een beek.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
kop , kop , hoofd , Wat’tie in zunne kop hi, hit’tie nie in z’n kónt. Wat hij in zijn hoofd heeft, heeft hij niet in zijn kont. Wat hij in zijn hoofd heeft zal gebeuren, hoe dan ook.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kop , kop , hoofd , Kônnes, knikker of tiest t’is ammel krék 't zélfde, um nog mér nie te praote van kop. Kanis, knikker of tiest het is één pot nat, om nog maar niet te praten van hoofd.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kop , kop , zelfstandig naamwoord , de; 1. kop van mens of dier, de afbeelding ervan enz. 2. iemands geestelijk vermogen 3. verschil in lengte van ongeveer een hoofd 4. persoon 5. verhoging van de bodem 6. boveneind, veelal verdikt of wijd uitlopend, van bep. voorwerpen, figuren, bomen of planten 7. boveneind van een garf of van één of meer korenhalmen 8. ronde en evt. in een punt toelopende top van iets 9. extra hoeveelheid toegevoegd aan, gelegd op droge waren 10. voorkant, voorste deel of stuk van iets 11. overstekend deel van de zware balk die bintstijlen verbindt 12. balk boven stalpalen en waarin deze vastgezet zijn 13. smalle voorzijde van iets, veelal van een steen 14.de eerste plaats in een rangorde 15. begin van iets, het eerste deel van iets 16. kop om uit te drinken 17. inhoudsmaat van één liter, nl. een ronde bus met platte rand aan de bovenkant, ook: gewichtseenheid bij erwten en bonen, nl. 1 1/2 pond 18. krantenkop
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kop , kop , uitdrukking , De kop teege de krib zette Dwarsliggen, tegenwerken Zie kont; Eên is weg, de kop ister of Het begin is gedaan, de start is gelukt; Hij hedden kop azzen register Hij heeft een goed geheugen; Vreet je kop op dan kè je pruike schaite Wordt gezegd tegen een kind dat de bokkenpruik op heeft
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kop , kop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , köp , köpke , kop , VB: Ich haw mich van sjpiét haos mêt de kop tiënge de moer gehoûwe; hoofd kop; kruis (kop of munt) kop of mëunt VB: V'r zalle kop of mëunt goeje vuur te lore wè maog begênne.; top (van top tot teen) vaan kop tot tien VB: 'nne kop belore.; vuurrood (een vuurrood gezicht) 'nne kop of ste de hel hebs geblaoze;köp kruidnagelen (gemalen kruidnagelen) köp (vero); de kop los hebbe, neet good bié kop zién wijs (wijs zijn); de kop los hebbe, neet good bié kop zién; kop gevalle betoeterd Bis te op d'nne kop gevalle; z'nne kop tûine koppig (koppig zijn) z'nne kop tûine; mer kop en vot postuur (klein van postuur) mer kop en vot VB: 't Ês mer kop en vot ochérm, meh moûjle!; kop hebbe stijfkop (een stijfkop zijn) 'nne kop hebbe VB: Perbeer 'm mer neet te uüvertûige, 'r hèt 'nne kop.)
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kop , kop , hoofd
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kop , kop , zelfstandig naamwoord , köppien , 1. kop (voorwerp). Een doof köppien ‘kopje zonder oor’; 2. hoofd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
kop , kop , 1. hoofd; 2. bron van een spreng; kopzeert(e), hoofdpijn.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kop , kop , mannelijk , köp , köpke , hoofd , Dae den laeftj, haet einen helle kop: dat is ver vooruitgedacht. Dao stuit miene kop neet haer. De kop neet oeape doon: niks zeggen uit stijfkoppigheid. De köp zeen getèldj. Det is ei köpke: iemand met een goed verstand. Det is mich dore kop gegange: dat heb ik vergeten. Doe kóns oppe kop gaon staon, ich doon ’t neet! Eine kop wie ein kroeat höbbe: een rood hoofd hebben. Eine kop wie eine tujer- hamer höbbe: een zwaar hoofd hebben. Emes de kop laam make: blijven zeuren. Emes oppe kop sjiete: iemand besodemieteren. Emes vuuere kop stoeate. Get ane kop höbbe. Get inne kop höbbe. Halsuueverkop. Ich zèt dich de kop tösse twieë oeare: gezegd tegen kinderen als waarschuwing. Kop noch stert örges aan kriege. M’n kan emes waal vuuer de kop kieke, mer neet t’r in. Oppe kop aaf: precies. Oppe kop vanne taofel zitte. Zich de kop örges uuever braeke. Väöl ane kop höbbe. Veul dich ins aan diene kop! Vuuer miene kop allein: voor mij alleen. Waat dae in ziene kop haet, haet d’r nog lang neet in zien vot. Waat de kop vergitj, mótte de bein misnete: als je iets vergeet, heb je dubbel werk. Zich de köp inhouwe: flinke ruzie hebben. Zich get inne kop hoeale. Zich get oette kop zètte.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kop , kop , zelfstandig naamwoord, mannelijk , köp , köpke , hoofd, kop (koffie/thee), (Nederweerts, Ospels) spinnenweb
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kop , kop , zelfstandig naamwoord , köp , köpke , hoofd, kop; waat ter inne kop hiët, hiët ter neet in zien vot – wat hij van plan is wil hij koste wat kost realiseren; waat de kop vergitj mótte de bein misnete – als men iets vergeet mee te nemen, moeten de benen het ontgelden (wie zijn hoofd niet gebruikt moet zijn benen gebruiken); eine kop wie eine tujerhamer – een heel dik hoofd; hae hiët eine kop of ter de hèl geblaoze hiët – hij heeft een vuurrood hoofd (van de hitte); hae hiët het inne kop gekrege – hij is gek geworden; mèt de kop inne nak laupe – een verwaande houding hebben; ein net köpke touw – een mooie haardos; eine aoje kop ophöbbe – er oud uitzien; zich de köp inhauwe – slaande ruzie maken; emes väöre kop stoeëte – iemand tegen het hoofd stoten, beledigen; köpke kutele – kopje duikelen ook hötje sjete; zich get inne kop zètte – 1. zich iets vast voornemen 2. een waandenkbeeld vormen ook bölles, daets, hödje, höt, huid, kiebes, knoeër, kuiles
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kop , kòp , zelfstandig naamwoord , köpke , "kop, hoofd; WBD broodkorst (aan de beide uiteinden van het brood); R Van een doorzetter: As die wè in zene kòp heej, heetie et nie in zen kónt; R Antwoord op 'Dè lus ik nie'; As get nie lust dan legter oewe kòp mar nèffeVan Delft - De melkboer interrumpeert: ""Naa, gij bent ok 'n schón"", doch mondvlug antwoordt de ander: ""Mèr as 'k zónne kop ha as gij, liep ik er direct onder uit"", en de ander gekscheert daarop weer goedig: ""Wè? As ge zón faosie had as ikke, liepte van verwaondhèt neffe oew schoene.""(Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 110; 20-04-1929); Van Delft - Als het ware eenigszins ter vertroosting bij een gebeurtenis, een feit, dat niet meer te verhelpen of te veranderen is, klinkt het: ""Al gingde op oewe kop staon""; ook wel: ""Al trokte de kaaien uit den grond"", het helpt toch niet. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 117; 5 juni 1929); Van Delft - Mijn man wordt ""los van kop"": Hij wordt kort van memorie. Hij wordt kort van geheugen. (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Pierre van Beek – Hopelijk wordt de toekomstige gastheer intussen niet ""los van kop"", want dat betekent kort van memorie …(Tilburgse taalplastiek 13 Nieuwe Tilburgse Courant – donderdag 11 mei 1950); gez.MP Die pròt oe de blèènen óp oewe kòpCees Robben:10 (blz. 43) 'en ons kupkes - schutters - eugskes gluurden'; Cees Robben – ’n schuchtere blom steeket köpke omhoog (19570309); Cees Robben – [Hij] hee gin kaoikes in z’n köpke. Nee mar herses.. (19540522); gez. Pierre van Beek –  kòp óp start - met gesloten beurzen (b.v. bij woningruil). (Tilburgse Taaklplastiek 167); gez. Pierre van Beek –  meej ene kaoje kòp = boos (b.v. weglopen) (Tilburgse Taaklplastiek 169); Pierre van Beek –  zó zòt as tien kòp jèùn (Tilburgse Taaklplastiek 176); gez. MM Ene kòp as nen hèktoolieter èn gin mòtje verstaandWBD kòp - kop (deel v.d. huid dat de kop bedekte; II 590); J.H. Hoeufft, Proeve van Bredaasch Taal-eigen (1836) - KOP is bij de landlieden algemeen in gebruik van het 'hoofd'. Z.aPierre van Beek –  Hij wit nie waor zene kòp stao (overbelasting); Verhoeff kop = 4,7 liter (= 4 maatjes); Pierre van Beek –  kòp = 4 kg aardappels: en kòp èèrpel; Pierre van Beek –  et hôog in de kòp hèbbe - verwaand zijn; Dialectenquête 1876 - hij schudde ongeleuvig z'nen kop - ... zijn hoofd; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  waor ge zèlf nôot kómt, wòrdt oewe kop nie gewaase (Kn'50) - red je zelf, anderen doen het niet voor je; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  der stao ne kòp óp, mar aanders han ze der nèt zó goed ene knòl óp kunne zètte ('68); Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  kòp óp stèrt rèùle (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '73) - met gesloten beurzen afrekenen; Mandos & Van de Pol, De Brabantse spreekwoorden:  zóne bèrrevoetse kòp hèbbe dètter alle vliege de bêen óp breeke (Pierre van Beek, Tilburgse Taalplastiek '68) - originele beeldspraak over kaalheid; WBD I:1470 bladerkroon v.e. biet: kòppe, 'topp?', 'peejloof'; H. van Rijen (1988): hij wit nie waor zene kòp stao - hij heeft veel beslommeringen, zorgen; H. van Rijen (1988): hij lopt aatij meej zene kòp int zak - ... met gebogen hoofd; Karel de Beer, Tilburgs bijnamenboek (2000): kòp Vezummere = J. van Zummeren (blz. 85); WBD III.1.4:175 'een kop zijn' = koppig zijn; WBD III.4.4:298 'kop' = liter, ook 'kopke' of 'kan'; 'kop' = vijf liter; Stadsnieuws:  Ge mòt er êene laote bakke, dan kunde zene kòp afbèète assie nie bevalt (050306); Toen kòchte èèrpel bij de klaaiboer/ vur en paor stèùvers de kòp/ mar teegesworrig lòpt den èèrpel/ toe ene gulde de kieloo òp. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: De prèès van dèèrpel)"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
kop , kop , hoofd
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal