elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: koeren

koeren , kuren , [werkwoord] , turen, op iets, even als iemand die bijziende is.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
koeren , kûren , zwak werkwoord , kirren.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
koeren , kuren , turen, met één oog staren op eenig voorwerp, gelijk bij het schieten plaats heeft, en zoo ook = mikken (ook Oostfriesch; hij kuwet goud = hij legt het geweer goed aan, raakt wis. ’t Woord sluit dus oorzaak en gevolg beide in. Kil. koeren, ’t oude coeren, cueren = kijken, gluren, begluren, bespieden, enz.; Oostfriesch küren, Saterlandsch kürje, Middel-Nederduitsch kuren. – Ook heeft het woord, evenals het Oostfriesch de beteekenis van: om scherper te zien de oogen meer of min toeknijpen. Vgl. v. Dale: kuren, gluren, pinkoogen, knipoogen. Volgens ten Doornk. één met: küren, kören (ons: keuren, kiezen) vooral in de beteekenis van: met het oog onderzoeken, zorgvuldig bekijken, er scherp naar zien om tot eene keus te geraken; Hoogduitsch kiesen = zien, waarnemen (Grimm), Middel-Nederduitsch kesen, keisen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
koeren , kûren , Kirren.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
koeren , kûren , Kirren.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
koeren , koeren , [werkwoord] , roekoeën, kirren.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
koeren , koereke , gerommel in de buik, koeren van een duif Mienen buuk en de duuf koereke allebéj
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
koeren , koerre , geluid maken, gezegd van duiven.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
koeren , koere , werkwoord , in de uitdrukking koere van de honger : hevige honger hebben (KRS: Werk) Zie ook *blaffe , *bulleke betekenis 4 en *geblèr .
Bron: Scholtmeijer, H. (1993), Zuidutrechts Woordenboek – Dialecten en volksleven in Kromme-Rijnstreek en Lopikerwaard, Utrecht
koeren , koeren , koerken , zwak werkwoord, onovergankelijk , Ook koerken (Midden-Drenthe, bet. 2: Zuidwest-Drenthe) = 1. koeren van een duif, een patrijs (Ruw), ook wel van een korhoen (Sle) De doeven koert zo er komp regen (Vri) 2. knorren, rommelen (Zuidwest-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe) Heur ies ie kunt mien boek heuren koeren (Die), (onpers.) Het koerkt mij in de boek zo’n honger heb ik (Geb)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
koeren , koeren , koerken , 1. koeren. Ook: Gunninks woordenlijst van 1908: koerken (Kamperveen); 2. zeuren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
koeren , koerken , (Gunninks woordenlijst van 1908) zie koeren
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
koeren , koern , koeren.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
koeren , koeren , koerken , werkwoord , 1. koeren 2. rommelen in de buik, de maag
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
koeren , koere , kindervermaak bij carnaval, waarbij zij gemaskerd aanbelden en bij opening van de deur riepen “koere, koere, koere”. de kinderen werden door de onbekendheid weer weggestuurd.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
koeren , koeren , 1. rommelen van de maag; 2. geluid dat duiven maken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
koeren , koeriken , koerken , koeren, geluid dat duiven maken.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal