elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knut

knut , gnuit , onzijdig , gnuiten , haft, oeveraas, een klein insect dat slechts weinige uren leeft.
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
knut , knuut , gnuut , soort van vliegend insect, eene zeer kleine vlieg, die hier slechts in Augustus wordt waargenomen, en alleen als soortnaam in gebruik. Vgl. Nedersaksisch. gnid, Engelsch gnat, eene soort van vlieg, overeenkomende met onze neefies; Oostfriesch gnid, gnud, gnûd = allerlei klein goedje. (Groningsch kriel en schröt), en voorts = allerlei kleine vliegen of mugjes, inzonderheid de kleine Zomervlieg (Kriebelmücke) simuiia reptans.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knut , knuit , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meestal collectief; soms echter ook in het meerv. knuiten of knuitjes. Een soort van zeer kleine vliegjes, haft, oeveraas. Lat. Ephemera (SNELLEN VAN VOLLENHOVEN, Gelede dieren 322 vlgg.). || Wat is er hier ’en knuit. Alles zit vol knuit. Je ken die knuitjes niet van je ofhouwen. – In de Beemster zegt men in dezelfde zin gnuit (BOUMAN 34).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
knut , knuut* , gnuut , ook uitgesproken gnuut.
Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985)
knut , dunnertuutjes , [zelfstandig naamwoord] , knut. || gnut; Knuut , (Hogeland)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knut , Knuut , gnut; gnuut; genut; kenuut; kernuut , zelfstandig naamwoord onzijdig , verzamelnaam voor de hooi- of donderbeestjes (simulia). Simulium is de Latijnse naam van de “kriebelmugjes”, een echte soort vlieg. De L. naam van ‘t knuut is thrips (Duiven). ‘t Knuut vlogt zo. Van een diertje: dij knuut. In ‘t Oldambt ‘t gnut, gnuut.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knut , knut , vrouwelijk , knutje , soort mugje (Diptera)
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knut , gnit , zelfstandig naamwoord , et 1. donderbeestjes of andere kleine vliegjes 2. kleine aardappeltjes, appels e.d.
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knut , kneut , knut, klein vliegje.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knut , knut , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , geld
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal