elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knol

knol , knollechien , knolletje, in: ’n knollechien met iemand hebben te schellen = Nederl.: een appeltje met iemand te schillen hebben, zooveel als: met iemand iets te verhandelen hebben, met het bijdenkbeeld dat het iets onaangenaams is.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
knol , knòlle , vrouwelijk , knòllen , knol.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
knol , knol , zelfstandig naamwoord, mannelijk , Zekere vis. Een jonge karper, algemene benaming voor alle karpers beneden de 5 ons (½ kg). || Ik heb twee knollen ’evangen. – Evenzo elders in N.-Holl. (Taalgids 6, 309).
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
knol , knollĕ , knollĕchien , knol.
Bron: Ebbinge Wubben, C.H. (1907), ‘Staphorster Woordenlijst’, in: Driemaandelijkse Bladen 6, 61-94
knol , knolle , vrouwelijk , knolle , knöllechien , knol. Dei knollen wil iätten, möt Laurens niet vergiätten: St. Laurens, 10 augustus, zaaitijd voor knollen.
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
knol , gnòl , [zelfstandig naamwoord] , knol. Zo ook gnoop = knoop. || knol , Uskwerd en verderop
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knol , Knollen , [zelfstandig naamwoord] , scheldnaam voor Damsters en Harenders.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knol , knol , knolle , [zelfstandig naamwoord] , 1 knol. Ropknòllen (koolrapen), roglaandsknollen, Hoarder knollen. Ain knòllen veur sitrounen verkopen = ain wat verknollen. Rijmpjes: Knòllen Kink in mien lief nait hollen, als de kinderen niet van de stamppot met knollen houden. Dan ook: Knòllen Knappen as pestòllen. Antwoord: Hest ter last van? Kook der soep van, Ruier der stroop in, Vreet tie der haartstikke dood in! Knolzaad moet gezaaid zijn tegen 11 Aug., de markt van Zweelo; vandaar boerenrijm in Drente en ‘t Gorecht: Dij knollen wil eten Mout Sweler maart nait vergeten; 2 groot ouderwets horloge; 3 een gat in de kous; in de Stad, waar de landbouwkunde niet zo groot is, heet het dan: knollen bennen riep! Op ‘t Hogeland vraagt men: Hes knollen stolen?; 4 (Hogeland) ropknol, roap. De kleine heten er maaiknollen en haarstknollen. Spr. Dat kin wel bie knollen goar = dat betekent niet veel.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knol , knolle , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , knoln , knùlken , knol. met de knoln in eenn pot doon, over één kam scheren; wee’t ne knolle wil etn, mut St. Laurens neet vergetn, knollen moet men voor 10 augustus zaaien
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
knol , knol , mannelijk , knöl, knolle , knölleke , zwaar werkpaard (Belgisch). Belgiese, Belse knol; knöl knollen; knolle gaten Ik heb duk knolle in de sök Ik heb vaak gaten in de sokken, kousen; knölleke knolletje.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knol , knolletjes , koolraap (als groente)
Bron: Spek, J. van der (1981), Zoetermeers woordenboek, Zoetermeer.
knol , knol , zelfstandig naamwoord , 1. Oud, lelijk paard. 2. Jonge, ondermaatse karper van nog geen pond. 3. Gat in kous of sok. 4. Ouderwets horloge.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
knol , knól , zwaar paard.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
knol , knolle , knöllegien , 1. paard (in ongunstige zin). 2. knol.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
knol , knolle , knöllegie , knol.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
knol , knol , knolle , 0 , knollen , (Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe). Ook knolle (Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe, veengebieden Oost-Drenthe) = 1. herfstknol Der binnen gele knol en blauwe knollen (Nor), Aj eerder knollen zaaien wolden, muzzen ie eerst de rogge ofhokken (Eev), Een knollegien met iemand hebben te schellen een appeltje met iemand te schillen hebben (wm), Hij laot zuk gein knollen veur citroenen verkopen niets wijsmaken (Erf), Hij hef de knollen ok riep heeft gaten in z’n sokken (Klv), ...knollen in de hozen (Sle), ...een knol stolen gat(en) in z’n sok (Row) 2. denigrerende benaming voor een oud paard, ook wel voor een ander oud, knokig dier 3. bijnaam voor bewoners van Grollo (dva) *Dei knollen wil maaien / Mot op Laurens zaaien [St. Laurens, 10 aug.] Wel knollen wil eten / Mot Zweeler mark nich vergeten markt van Zweelo 12 aug. (Bov); Van knollen kriej hongerige koenen (Man); Knollen kuj in de boek niet holden / Al eet ij ok ’n spind / Het is almaol water en wind (Sle), .../ Eet ai een pan vol / Schiet ai een wan vol (Pei), ...Dan driet ie een wanne vol / Eet ie een spiend / Het is allemaole wiend (Ruw), ...je zegt prut / En ze bint weer vurt (Vle); Knollen kuj in de boek niet holden / Komt ze veur de poort / Dan gaot ze voort voort (Emm); As de knollen bint ien het laand / Stiet de dokter an de kaant (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knol , knol , paard.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knol , knòlle , 1. oud paard; 2. groot gat in kous of sok; 3. Gunninks woordenlijst van 1908: knol. Gunninks woordenlijst van 1908: De knòllen òfgîêten ‘wateren’
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knol , knol , zelfstandig naamwoord , gat, in je kous.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
knol , knolle , knöllechien , knol.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
knol , knolle , knol, knöl , zelfstandig naamwoord , de; 1. zandraap, herfstknol 2. knol: oud, niet meer zo goed paard
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knol , knolle , uitdrukking , Azzie knolle wil eete, mojje Sint Lauwere nie vergeete Als je knollen wilt eten moet je Sint Laurentius (10 augustus) niet vergeten (Sint Laurentius: tijd om knollen te zaaien); Asset Kiñdjie is geboore, hebbe de knolle d’r smaok verloore Na Kerstmis verliezen de knollen hun smaak
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
knol , knol , paard
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
knol , knollekes , knolgroen
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
knol , knolle , zelfstandig naamwoord , 1. knol; 2. paard. Zie ook: peerd.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
knol , knol , knùlleke , 1. groot stevig paard; 2. knolletje , Vur ’n knùlleke kumt ’t knijn wùl uit z’n hùlleke. Voor een knolletje komt het konijn wel uit zijn holletje.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knol , knol , knolle , 1.gat in een kous of sok; 2. vestzakhorloge (ook: knolschijf).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knol , nol , gat in een kous of sok.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knol , knol , zelfstandig naamwoord , gat (in de sok) (Land van Cuijk; West-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
knol , knòl , zelfstandig naamwoord , knölleke , "WNT KNOL (I) A, 7) b) bepaaldelijk een groot horloge (oudtijds waren de horloges gewoonlijk in het midden vrij dik). In gemeenzame taal [zie knòlraop]; WBD III.1.3:242 'knol', 'gat' of 'Kot' = gat in een kous; Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  as gewilt gòn vrije, dan moete ene knòl óp zak hèbbe (Daamen - Handschrift 1916: zie aldaar onder Made); WBD III.1.3:261 'knol' = zakhorloge; WBD III.2.3:108 'knol' = meiraap; knölleke; verkleinwoord; van 'knòl', met umlaut; meiraap; 'keel', 'knòl'; lief meisje; Dialectenquête 1876 - knol, knulleke (u = fr. oeu); Daamen - Handschrift 1916: ""knolleke - 't is toch zo'n lief knölleke, lief meisje""; WBD III.2.3:108 'knolletje' = meiraap"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
knol , knol , gat in hiel van kous of sok
Bron: Oudenaarden, Jan (2015), Wat zeggie? Azzie val dan leggie! Aspecten van het dialect van Rotterdam, Rotterdam.


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal