Woord: knisteren
knisteren , knèsteren , zwak werkwoord
, knetteren. Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents |
knisteren , knisteren , zwak werkwoord
, knetteren. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
knisteren , gnistêrn , knistêrn
, voor: knappen, knarsen, bv. wanneer ons zand tusschen de tanden komt; Oostfriesch. gnîsen, knîsen = knarsen; hê gnîst mi de tanden; Nedersaksich gnastern, gnistern = knarsen, het geluid waarmede eene vermaling of vermorzeling vergezeld gaat; Hoogduitsch knistern, knirschen; Holsteinsch knastern, gnastern, knirschen; Engelsch gnash, Angel-Saksisch cnysan, cnyssan = fijnstooten, vermorzelen; Deensch gnistre, Zweedsch gnizla, Noordfriesch gnieschen, knieschen = knarsen, met de tanden, of ook, als men op iets hards bijt. Kil. gnistern, knersen, knarsen, knirsen, knischen, knarselen = knappen, knarsen. Bij Bilderd.: kneisteren = knetteren, knappen; “Wanneer de schrikbre vlam door loof en takken kneistert.” – Het woord is aan den klank ontleend. Zie: kniezen. knistêrn = knittêrn, bij v. Dale: knetteren, een fijnen en helderen trilklank doen hooren; het vuur, ook: in ʼt vuur geworpen zout, knettert. – Hoogduitsch knistern = vonken verspreiden; Deensch gnist = vonk; Zweedsch gnistra = fonkelen, knetteren; Oostfriesch knattern, knätern, knetern. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
knisteren , gnistern*
, Hoogduitsch knistern, knirschen. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
knisteren , gnistern , [werkwoord]
, zie gnaauw Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knisteren , knistrn , zwak werkwoord
, zacht knarsen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
knisteren , knaejstrn , zwak werkwoord
, knarsen Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl. |
knisteren , knistere
, knisterde, haet geknistert , knetteren; ritselen. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
knisteren , knistern , zwak werkwoord, onovergankelijk
, knisperen, knarsen Zaand knistert je tuschen de tanden (Pei), Het grint knistert under je voeten (Sle), Dat spek in de pan kan zo lekker knistern (Pdh), Het papier knistert (Dwi), Die jurk knistert (Schn), zie ook knispern Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knisteren , knisteren , kniesteren , werkwoord
, knisteren Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knisteren , kniesteren , werkwoord
, kniesteren, ekniesterd , knetteren, van vuur en bijv. ook van droog haar. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
knisteren , kniesteren
, zachtjes knetteren (van vuur of van statische voorwerpen). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
knisteren , knistere , werkwoord
, (Nederweerts) sissen van vet in de pan Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |