elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: knip

knip , [hoeveelheid gesponnen garen] , knip , hoeveelheid gesponnen garen of sajet, door de spinners aan de wevers afgeleverd. In Gron. knip = het 100 maal rondwentelen van den haspel, dat door zeker geluid, knippen genoemd, wordt aangeduid. Zulk eene hoeveelheid garen heet een knip, en, van den haspel genomen en tot een bos samengedraaid, een roof, elders knekkel. In Holst. heeft één stuk 10 bind, en één bind twee knip.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
knip , [een beetje] , knipje , een weinigje, een beetje.
Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift
knip , knip , het honderdmaal rondwentelen van den haspel wordt door zeker geluid, dat men knippen noemt, aangeduid; ook Drentsch Zulk eene hoeveelheid garen heet een knip, en, van den haspel genomen, roof, elders: knekkel. In Holstein heeft één stuk tien bind, en één bind twee knip. Zie: keuninktjen.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
knip , kniep , mes.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
knip , knippe , knippen , knipien , knip, kleine beurs. ook kroeg (?)
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
knip , knip ,   ,   , 1. grond- of stortzee. 2. een kleine slag óver zeilen bij het laveeren (knipje): We zelle nog ’n knipje doen. 3. janhagel (koekjes).
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
knip , knip , knipke , [zelfstandig naamwoord] , 1 werkingsnaam. Hai is gain knip veur de neus weerd; 2 hoeveelheid garen, van ouds 60 omwentelingen van de haspel, die dan een knip gaf; tien knip was n roof goaren; 3 toestel om vogels te vangen; 4 grendeltje; 5 het knippen. Zai gaf n knip in ‘t loaken; 6 stille kroeg; 7 beurs (Hogeland) Mos ‘t geld in dien knip steken. Elders ‘t knipke; 8 uitroep als de knikker ergens tegen aan rolt; men mag hem dan met de vinger verder knippen, tenzij de andere spelers eerder roepen: verbai knip! (Stad.)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
knip , [bepaald soort brood] , knipje , een soort van broodje met “knippen”, deuken. Een lang knipje en een klein fluitje, gezegd van een ongelijk paar, “anderhalve cent”.
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
knip , knippe , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , knipn , knipken , beurs. De knippe op de heage hebm hangn, op t hennhok hebm lign, geen geld meer hebben; biej de knippe, op de knippe wean, op de penning zijn
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
knip , kniep , mannelijk , knipmes, zakmes.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knip , knip , vrouwelijk , portemonnee; ’n Oûw knip bouwvallig oud huis.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
knip , knipken , knippie , 1. kleine portemonnaie 2. kleine deursluiting
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
knip , knip , zelfstandig naamwoord , Zie knipbuul. Zegswijze de knip staat hier op ’n trekkie, je raakt hier gemakkelijk van je geld af.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
knip , knip , zelfstandig naamwoord , Taaie, kalkarme klei.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
knip , kniep , mannelijk, vrouwelijk , kniepe , kniepke , knipmes; vervelende vent. Waat ’n kniep van ẹ jónk: wat een naar ventje.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knip , knip , mannelijk , knippe , knipke , knip; geluid van het knippen met vinger en duim; korte stijging in pad of weg.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
knip , kniep , zakmaes.
Bron: Kuipers, Cor e.a. (1989), È maes inne taes. Plat Hôrster, Horst.
knip , [geluid] , knip , 1. in uitdr.: as ’t knip = als het er op aankomt. 2. knip.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
knip , knippe , knip , 1. portemonnee. 2. schuif, plat grendeltje.
Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst.
knip , knip , 1. as ’t knip: als ’t er op aankomt; 2. knip.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
knip , knippe , 1. portemonnee; 2. knip.
Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte
knip , knip , knippe, knibbe , 0 , knippen , (Zuidoost-Drents zandgebied, Noord-Drenthe). Ook knippe, knibbe (Zuidoost-Drents veengebied, Zuidwest-Drenthe, Midden-Drenthe), knibbe (Veenkoloniën) = 1. beurs Hij kan meer met het knippien dan een aander met het geld (Hoh) 2. sluiting, grendel Hie hef de knip op de deur, hie is niet in hoes (Sle), ’s Aovends doen we de knippe op de deure (Vle) 3. klem Vrouwen hadden knippies in het haor (Sle), Aj gien knippe in de broekpiepe hadden, dan haj de broek gauw an flarden klem om de broek niet in de ketting te krijgen (Ruw), Wi’j de knippen even van de liende halen? wasknijpers (Sle), zie ook knipper 4. haak De knippe van de hondeketting was lam (Bei), zie ook knieper 5. laagte (Zuidoost-Drenthe) Der zit een goeie knip in de weg (Nsch), zie ook slag 6. vijftig of zestig omgangen garen op een haspel (Zuidoost-Drents veengebied, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, zuid, Kop van Drenthe) Een streng was 2½ knip (Row), zie ook bij knap I 7. knippende beweging Hij is mie gein knibbe veur de neuze weerd (Erf), ...veur de doem weerd helemaal niets (Hgv), Die prooties bunt mie gien knip weerd (Bov), Knip over de wiesvinger geld (Hav) 8. een beetje (Zuidoost-Drents veengebied), Dat heb ik veur een knip kregen (Klv) 9. knipbrood Dou mie even ain knippie (Vtm) *Ik bin uut ekakt, zèe het olde meinse, en höld de knippe onderstebaoven (Ruw)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knip , knip , kniplaog, knipveen , 0 , (Zuidoost-Drenthe, Veenkoloniën, veend.). Ook kniplaog, knipveen (Veenkoloniën, Zuidwest-Drenthe, zuid) = stijve veenlaag, waaruit een moeilijk te verwerken turf kwam, die snel brokkelde, maar zeer hoge calorische waarde had Knip mag niet goed dreuge worden, anders gooi je ze almaol kepot, was beste brandstof, der kwam rooie aske of (Klv), ‘Knipveen is iets groenig en glad als groene zeep’ (Ros), Törf oet de knip nuumt ze hier blauwgies (Scho)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
knip , kniép , knipmes.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
knip , knippe , 1. beurs; 2. knip
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knip , knippien , knipje voor in het haar
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
knip , knippe , knip, geldbeurs. ’n Knippe is ’n klein beugeltâssien dat deur de boerinne edraegn wordn.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
knip , kniep , zakmes , És we vruuger nô de bósse gónge dan moes'ser aalté iemes 'n kniep bèhébbe. Als we vroeger naar de bossen gingen dan moest er altijd iemand een zakmes bij zich hebben.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
knip , knip , beurs , És ge niks in de knip hét, blé dan mér thûis, ze zie’new ônkomme meej'jew áéremoej. Als je niets in de beurs hebt, blijf dan maar thuis, ze zien je aankomen met je armoede.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
knip , knip , wrak , Die mènse woone in 'n aauw knip van 'n hûske, és't mér wôtterdiecht is meej dees wiir. Die mensen wonen in een oud, wrak van een huisje, als het maar waterdicht is met dit weer.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
knip , knip , knippe , zelfstandig naamwoord , de; 1. het geluid ‘knip’ 2. de handeling van éénmaal knippen met z’n vingers 3. het effect van éénmaal knippen met een schaar e.d. 4. in een knip gaoren 100 gram 5. knipgrond 6. knipbrood; 7. knip, grendeltje op een deur, luik enz. 8. knip: bep. sluiting van een beurs of tas, ronde haakvormige beugel met knippende sluiting, ook als onderdeel van een draaischalm, of die draaischalm zelf 9. beurs 10. oud, vervallen gebouw, veelal van een huis gezegd 11. stille kroeg, ook: hoerenkast, veelal min of meer geheim, vandaar vaak in de verb. stille knippe 12. groot stuk brood, koek e.d. 13. mollenknip; knippien, et 1. kleine knippe 2. bep. antiek beursje
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
knip , knip , uitdrukking , Om de knip verbij komme Met kleine tussenpozen telkens voorbij komen
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
knip , kniép , knip , zelfstandig naamwoord, mannelijk , kniépe/kniéps/knippe , kniépke/knipke , knipmes , (mnl. 'cnyf': lang, puntig mes, ponjaard) VB: Dè Zjwitserse lëgerkniép dè ich kedoo heb krège weug waol 'nne havve killo.; zakmes (mnl. 'cnijf'': lang, puntig mes) VB: Ich heb altiéd 'nne kniép bié mich es ich gaon waandele; knip vogelval (mnl. 'cnippe': val); knip wasknijper knip; knip heuvel knip VB: 'n knip ês èigelik e'n hil klejn huüvelke, neet te sjtyl en neet te laank.; knipke helling (korte, steile helling) knipke VB: Dat mërks te waol ién d'n bejn es te dat knipke opgefits bis.
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
knip , [zakmes] , kniep , zakmes
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
knip , knippe , zelfstandig naamwoord , knippien , 1. slot; 2. portemonnee; 3. knip voor in het haar. Zie ook: öörknippe.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
knip , kniejp , zakmes
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knip , [bouwvallig hus] , knip , bouwvallig huis. , Die knip is een ”onbewoonbaar verklaarde woning”. Een bord met die tekst trof je nogal eens aan op een bouwval. Als deze toch bewoond werd, werd er met een taalkundige knipoog ”onverklaarbaar bewoonde woning” van gemaakt.
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knip , [het knippen (met de vingers)] , knips , manier van knippen met je vingers om een knikker in een kuiltje te krijgen. Bijvoorbeeld duimknips, met je duim knippen, of pinkknips, met je pink kn
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
knip , knip , knippe , 1. wasknijper; 2. portemonnee; 3. oud huis; 4. *knipgat; 5. *kniptas(se).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
knip , knip , kniep , zelfstandig naamwoord , bouwvallig huisje (Land van Cuijk; Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland) ; kniep; zakmes (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Helmond en Peelland; Land van Cuijk); knip; portemonnee (Den Bosch en Meierij; Land van Cuijk); knip; verkoudheid, klap (Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
knip , kniep , vrouwelijk , kniepe , kniepke , zakmes , Ei gezich(t) wie ein kniep höbbe: er bleek, slecht uitzien. Gaef mich de kniep ins: geef me het zakmes eens.: geef me het zakmes eens.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
knip , knp , kniep , zelfstandig naamwoord , kniepe , kniepke , zakmes, knipmes (vergelijk het Engelse knife, Duits: Kneif)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
knip , kniêp , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kniêpe , kniêpke , zakmes
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knip , knip , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , huis, knipbeurs, slot
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
knip , knip , zelfstandig naamwoord , "verende knijper of klem; klap; Van Delft - een ""knip"" om z'n ooren is een klap;  (Nwe. Tilb. Courant; Van Vroeger Dagen afl. 111; 27 april 1929); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  de knip van de pòrtemeneej zwèèrt (Pierre van Beek –  Tilburgse Taalplastiek 1973) - de portemonnee kan niet open (gezegd als iemand niets wenst te geven); H. van Rijen (1988): knip - portemonnee of beurs; WBD III.3.1:125 'Knip', 'knipbeurs' = portemonnee; WNT KNIP VII 2) c) - Sluiting van een beurs, en bij uitbreiding, meestal in verkleinvorm, de beurs zelf (ook wanneer er geen veerende sluiting aan zit)."
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant
knip , knip , knippe , knipke , portemonnee; beurs
Bron: Arts, Jan (2015), Brónsgreun Bukske, Editie Veldes dialek, Velden. +


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal