Woord: kneuter
kneuter , kneuter , knoter
, kleine jongen. Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk. |
kneuter , kneuter
, (van Halsema) = tamelijk wel. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kneuter , kneuter , mannelijk
, kneu (acantis cannabina = zangvogeltje) Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk |
kneuter , kneuter , zelfstandig naamwoord
, kneu (zangvogel - acantis cannabina). Zie ook: haajkneuter. Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek |
kneuter , [kreukel] , knötters
, kreukels, valse plooien. Bron: Bos-Vlaskamp, G. e.a. (1994), Olster woorden, Olst. |
kneuter , knötters
, kreukels. Bron: Werkgroep Dialekt van het Cultuur Historisch Genootschap Raalte (1995), Nieuw Sallands Woordenboek, Raalte |
kneuter , knieter
, (Midden-Drenthe), in gele knieter sijsje, Carduelis spinus Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kneuter , knötter , kneuter, knutter , 0
, knötters , (Zuidoost-Drents zandgebied). Ook kneuter (Zuidwest-Drenthe, Veenkoloniën, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents veengebied), knutter (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe) = 1. kreukel Ze hadde kneuters in de jurk (Hgv), Striek mij even die jes, der zit een lillijke knutter in (Scho), Hij zit in de kneuter is in de war (Pes) 2. klap, slag Die foto hef een kneuter had knik opgelopen (Flu), Die auto hef een beste kneuter had, de zit een heile deuk ien (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kneuter , knuter , knuut , 0
, knuters , (Midden-Drenthe). Ook knuut (Zuidoost-Drents veengebied) = geelgors, Emberiza citrinella Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kneuter , kneuter
, kneu. Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden. |
kneuter , kneuter
, (Gunninks woordenlijst van 1908) kreukel. Ook: kneukel Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kneuter , knèùters
, kneuen , Knèùters maoke d'r nèsje dikkels in 'n pikkerhèg én dan nog goed verbörge. Kneuen maken hun nestje dikwijls in een doornhaag en dan nog goed verborgen. Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere |
kneuter , knoeter , kneuter, knuter , zelfstandig naamwoord
, de; 1. kreuk, kreukel, vouw die er niet in hoort 2. in in de kneuters zitten totaal vernield, zwaar beschadigd, total loss Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kneuter , kneuter
, kneu Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk. |
kneuter , kneuter
, oliebol. kneu (vogel). Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier. |
kneuter , [kreukel] , knötter , kneuter , zelfstandig naamwoord
, kreukel. Zie ook: krökkel. Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie |
kneuter , [deugniet] , kneuter
, deugniet, rakker Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen |
kneuter , knuter
, kneu (Garderen). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kneuter , kneutels , kneuters, kneuten, knöttel, knötter, knutters
, kreukels; kneutelig, kneuterig, knutterig, kreukelig, gekreukt. deur knöttel en bos gaon, een harde leerschool hebben (O.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kneuter , knèùter , zelfstandig naamwoord
, kneu (Eindhoven en Kempenland) Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren |
kneuter , kneuter , knuiter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, kneuters/knuiters , knuiterke , kneu Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kneuter , knoôter , zelfstandig naamwoord, mannelijk
, knoôters , (Nederweerts, Ospels) boerenkinkel Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
kneuter , kneuter , kreuter , zelfstandig naamwoord
, H. van Rijen (1988): kneuter (Carduelis cannabina), zangvogeltje ter grootte van een vink; H. van Rijen (1988): 'kreuter' idem; WBD III.4.1:137 kneuter, 'heikneuter', kreuter - kneu (Carduelis cannabina); WBD III.4.1:138 'steenkneuter', 'berkkneuter', 'steenkreuter', 'steenvink' benamingen voor de vogel: frater; Bijnamenboek Karel de Beer - de kneuter = Harry Versteynen (blz. 82); Bijnamenboek Karel de Beer - de kneuter = Van Beurden(blz. 25); Biks kneuter zn - kneu (zangvogel, Acantis cannabina); A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - kneuter, knuiter - kneu (Brab., Land v. Hulst) Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |