Woord: knabbelen
knabbelen , knabbeln , [werkwoord]
, knabbelen. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
knabbelen , knabbeln , zwak werkwoord, onovergankelijk
, knabbelen De knienen zaten an de wortels te knabbeln (Bov) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
knabbelen , gnaffelen , werkwoord
, elkaar speels bijten (door paarden) Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
knabbelen , knoepsen
, knabbelend eten (W.-Veluwe). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
knabbelen , knebbele , werkwoord
, (Nederweerts) knabbelen Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd. |
knabbelen , knòbbele , zwak werkwoord
, WBD III. 2.3:9 'knobbelen' = knabbelen; WBD III.4.4:231 'knobbel' = bobbel, ook 'bult'; knoebele; H. van Rijen (1988): knabbelen Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant |