elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klucht

klucht , [kudde (vogels)] , klocht , vrouwelijk , slag, hoop, schaar. Vooral van vogels, b.v. een klocht hennen. Onder de jagers gebruikelijk vooral voor eene kudde patrijzen.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
klucht , klocht , vrouwelijk , troep.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
klucht , klüft , klüfte , vrouwelijk , troep.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klucht , klôg , vlucht vogels. In de klôg waege, scherp wegen.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
klucht , klucht , [zelfstandig naamwoord] , 1 grap; 2 kluchtspel; 3 afdeling van een dorp, waarvan de bewoners elkander burendiensten verrichten. ‘t Kluchtvòlk doet dienst bij nood en dood. Wie dan niet opkomt, krijgt boete en dit geld wordt eens per jaar in de kluchtverteren opgemaakt, oudtijds ‘t kluchtbaier geheten. Verdwenen met de intree van de lijkkoetsen. Zie òlderman, jongerman, teerlaidjes, gilde en kluft. || gilde; jongerman; kluft; òlderman; teerlaidjes
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klucht , kloch , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klochn , kluchjen , koppel, troep, vlucht
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klucht , kluch , de kluch is dr of, de fleur is er af
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klucht , klocht , vrouwelijk , groep ’n Hélle klocht blaoge, jong, musse Een grote groep kinderen, mussen.
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
klucht , klucht , (ouderwets), deel van een dorp
Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman
klucht , klucht , zelfstandig naamwoord , Plezier, grap, in de zegswijze voor de klucht, voor de lol, niet serieus bedoeld. Elk ken(t) z’n oigen klucht, ieder kent zijn eigen pleziertjes, ieder doet waar hij zin in heeft.
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
klucht , klóch , vrouwelijk , klóchte , kluchske , klucht, troep.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
klucht , klocht , klucht, klöcht, kloggien, kloffien , 0 , klochten , (Zuidoost-Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe, noord). Ook klucht (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drenthe, Midden-Drenthe, Kop van Drenthe), klöcht (Zuidoost-Drents zandgebied), verkl. ook kloggien etc. = groep, troep Die hef een hiele klocht klucht schaopen jongen (Klv), Der komp vörst vanmörgen trök der een grote klucht eendten naor het zuden (Hijk), Zie komt der met ’n hiel kloggien an (Sti). Ook kluft; kloffien kostuum, kleren Heb ie oen oolde kloffie an je oude kleren (Eli)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klucht , klócht , troep (vogels).
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
klucht , klócht , klucht, toom , Un klócht petriis, dé wôrre de aauw meej de jóng, die zaag'de vruuger veul. Een klucht patrijzen, dat waren de ouders met de jongen, die zag je vroeger veel.
Ge moet wa in de kniep hébbe és ge óp de mért 'n klócht bagge wult kóópe. Je moet wat in de beurs hebben als je op de markt een toom biggen wilt kopen.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
klucht , klucht , zelfstandig naamwoord , de; klucht: bep. toneelstuk, ook, vergelijkend: lachwekkende zaak
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
klucht , klôcht , 1. groep; 2. vlucht (vogels)
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
klucht , klufte , zelfstandig naamwoord , troep, groep.
Bron: Kraijer, M., H. Mulder, D. Visscher en Ph. Bloemhoff (2009), Op zien Zwols: Woordenboek van de Zwolse Taal, Kampen: IJsselacademie
klucht , klócht , klucht
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
klucht , klochte , klucht , 1. vlucht (vogels) (Oldebroek, Wezep); 2. groepje, clubje (W.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klucht , klof , klofte , hoeveelheid, troep (O.-Veluwe).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klucht , klocht , zelfstandig naamwoord , klucht (Den Bosch en Meierij; Eindhoven en Kempenland; Land van Cuijk; Tilburg en Midden-Brabant; Helmond en Peelland)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
klucht , kloch , klocht , vrouwelijk , zwerm, vlucht , Dao haje ze ein ganse kloch(t): daar hadden ze veel kinderen. Dao vluugtj ein kloch(t) doeve: daar vliegt een zwerm duiven.: daar vliegt een zwerm duiven.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
klucht , klócht , zelfstandig naamwoord , klóchte , klóchtje , troep, kudde, toom (eenden, ganzen), klucht, menigte zie ook gevuchel
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
klucht , klucht , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kluchte/klujchte , kluchtje/klujchtje , troep vogels, vriendenclubje; klócht hoeveelheid, troep vogels; klujcht (Ospels) troep vogels
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
klucht , klocht , zelfstandig naamwoord , "zwerm, troep, vlucht, klucht; — van Ned. 'klucht', vlucht, troep; Kees en Bart:  'de klocht loopjongens'; ""n klocht ganzen'; Cees Robben – ’t Is unne streup... ’n heele klocht... (19580531); Moeders meej hêel klòchte kènder... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Aovendvierdaogse); Mandos - Brabantse spreekwoorden (2003) -  asser èrges êen kraaj neerstrèkt, laandt er sebiet en hêele klócht (Pierre van Beek –  Tilburgse Taalplastiek 1972) - waar aas is, verzamelen de gieren zichHenk van Rijen en klocht kènder - veel kinderen; Stadsnieuws:  De mister heej aatij en hil klocht jong om em heene. (020510); Verh. KLUCHT (klocht), v. - zwerm vogels, toom biggen, menigte mensen, groot aantal kinderen: 'n hil klochtA.A. Weijnen; Onderzoek dialectgrenzen in Noord-Brabant (1937) - klócht (krt.107); zie ook blz. 182/183Bont klócht, waarnaast zeldzamer: kloecht, znw.vr. - troep; A. Weijnen, Etymologisch dialectwoordenboek (1995) - klocht, klucht, kluft, kloft - troep (bv. van vogels); WBD troep (gezegd van dieren); ook 'klòcht' genoemd; en klócht dèuve; en klócht kènder; WBD klócht - kudde volwassen varkens, ook genoemd 'hôop' of 'staaw'; WBD 'klòcht' of 'kloocht' - kudde (m.b.t. schapen); WBD 'klócht' - troep kippen; III,4.1:180 'klocht' - groep patrijzen; WBD 'klócht' - troep ganzen; III.4.1:33 'klocht' - zwerm vogels"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal