elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: klis

klis , klis , vrouwelijk , vlecht, kleine bundel.
Bron: Panken, P.N. (1850) Kempensch taaleigen, Idioticon I, A-Z, Idioticon II, H-Z, red. Johan Biemans, 2010, Bergeijk.
klis , klas , Klis, de stekelige knop van kliskruid, Groningsch klad; Kiliaan heeft kladde, klisse, klesse en klitte. Rotgans, Boerekermis, p.m. 26 spelt klits, als: ‘…. en bei die wyven hangen / Als klitsen aan malkaâr …..’ en Hooft in zijn Ware-Nar heeft klat, als: ‘O lieve Heer, wat een ding is ’t ook gelt hebben. / Deze man zou op mijn dochter zijn zin noit estelt hebben, / En hadd’ hy niet in ’t hooft (denk ik) van den gevonden schat, / Zoo komt ’et dat hy dus aenhout as een klat.’ (Uitgave Bilderdijk, I. 207). Waarbij ik, tot recht verstand dezer versregelen, de volgende aanteekening van den uitgever voege (III. 152): ‘aenhout as een klat. D.i. als een klis. Aanhouden is vasthouden. – En hadd’ hy niet, is zoo hy niet had.’ Voeg hier nog bij Huygens, die in een sneldicht (hekel- of spotdicht), dat hij het opschrift geeft van ‘onnutt gewicht,’ maar over welk stukje hij zich eene bestraffing van Bilderdijk op den hals haalde, klit heeft: ‘’t Rapier hangt Joncker Jan soo vast aen als een klitt / ’k Beny hem ’t yser niet; hem lust te zijn geladen: / Maer waerom gaet een kock niet proncken met sijn spit, / Als d’ een noch d’ ander heeft te vechten of te braden?’ (Uitgave Bilderdijk, IV. 16 en VI. 258).
Bron: Buser, T.H. (1856-1861), ‘Geldersch Taaleigen’, in: De Nederlandsche Taal 1856, 1: 13-17, 163-188; 1857, 2: 194-217; 1858, 3: 271-278; 1859, 4: 186-197; 1861, 6: 61-68.
klis , klis , vrouwelijk , klissen , kladdebos, een bekend onkruid aan dijken en wegen voorkomende. “Ze hangen aan als klissen, als kladdebossen.”
Bron: Bouman, J. (1871), De Volkstaal in Noordholland, Purmerend.
klis , klîve , vrouwelijk , [weinig gebruikelijk] klis.
Bron: Gallée, J.H. (1895), Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect, aanhangsel Twents
klis , klisse , vrouwelijk , klissen , klis.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
klis , klissen , voor: het driedeelig Tandzaad. Bidens tripartia; v. Hall Neerl. Plantensch. bl. 123
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
klis , klassen , Klissen. Z(i)ee hankt an mekare as klassen. Reeds bij W. v. Hillegersb.: classe, clesse – klis.
Bron: Draaijer, W. (1896). Woordenboekje van het Deventersch Dialect. ’s-Gravenhage: Martinus Nijhoff
klis , klis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , 1) Uitstaande schuld in winkels. || Ze het nog ’en hiele klis staan bij me buurvrouw. – Op de klis kopen (of halen), op crediet, op de borg kopen. || Ze koopt alles op de klis. Haal ’et maar op de klis. – Klis is de dialectische uitspr. van klits, dat ook elders in Holl. voorkomt. || Tot Neeltge Krynen, de loomen, in ’t friesse bottervaetje, staet ook een moye Klits van goet, VAN STEYN, Lammert Meese (ed. 1661), 4. – Bij VAN DALE vindt men in dezelfde zin op de klets kopen. 2) Winkelierster die op de klis verkoopt; zie klissen II. || Ik heb nog drie gulden schuld bij de klis. Haal effies (even) ’en pondje suiker van de klis.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
klis , klassen , Klissen. Z(i)ee hankt an mekare as klassen. Reeds bij W. v. Hillegersb.: classe, clesse – klis.
Bron: Draaijer, W. (2e druk 1936), Woordenboekje van het Deventersch Dialect, Deventer: Kluwer.
klis , klit , [bijvoeglijk naamwoord] , klaar, klis. , (Veenkoloniën)
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klis , klis , [zelfstandig naamwoord] , klis; meestal kladden of klaren
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klis , klizzen , [zelfstandig naamwoord] , mv. van klis = klaren, klitten.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
klis , klisse , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , klisn , klisken , klit
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
klis , klis , zelfstandig naamwoord , rookvlees aan het stuk. Holt mar ’n kliske gerukt vlêês, dè’s veul vurdêêliger dan per òns gesneeje. Haal maar ’n stuk rookvlees. Dat is veel voordeliger dan per ons gesneden.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
klis , klis , klisse , 0 , klisn , (Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drents zandgebied, he:Oost-Drenthe), Ook klisse (Zuidwest-Drenthe) = 1. klis, Galium aparine, met name het bloemhoofdje ervan De jonges harren de meister een klisse op de jasse daone (Ruw), Wij gooiden mekaor klissen in het haor (Gie) 2. klit in het haar (Zuidwest-Drenthe, zuid), zie ook klit 3. (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), in Hij lop zo recht as een klis (Exl)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
klis , klis , zelfstandig naamwoord , stek, pil, eindje drop. * Anoniem Etten, West Noord-Brabants Idioticon A – Z, ± 1929.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
klis , klassn , klissen. Zie hank as klissn an menaere.
Bron: Dialectwârkgroep Heerde/Waopmvelde (2004), Nieje Heerder Woordnboek, Heerde.
klis , klis , uitdrukking , Opte klis gaon Op hol slaan Da’ paerd is nie te vertrouwe, hij is al een paer keere op de klis gegaon; Opte klis kôôpe [O] Op de pof kopen Zie ook lat
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
klis , [klit (arctium)] , klis , klit (arctium) (Ermelo).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klis , [kleefkruid] , klitten , klittenplante , kleefkruid (galium aparine).
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
klis , klis , zelfstandig naamwoord , rookvlees aan het stuk (Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
klis , klis , zelfstandig naamwoord, vrouwelijk , kliskruid
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
klis , kles , klis , zelfstandig naamwoord , (Nederweerts, Ospels) boomhars (fruitbomen), boomsap (fruitbomen); kles dropwater
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
klis , klès , zelfstandig naamwoord , kliske , "WBD III.4.3:376 klès - klit of klis (Arctium); WTT-2012: zie WNT lemma Klisse I, waarin wordt uiteengezet dat de benaming een verbastering is van 'Klis' of 'Klisse' – ""inzonderheid in Z.-Nederl."" – omdat de bloem zich gemakkelijk hecht aan kleding en ook in haar. zie WNT KLES (I). Vergelijk 'klitten'; ± klit = verwarde, verstrikte massa - 'tis hier in noord eene klies; EWN 'klit', Mnl. clithe 'klis'; kliske; verkleinwoord; H. van Rijen (1988): restje; Biks 'klis' zn - rookvlees aan het stuk"
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal