Woord: kleien
kleien , kleien
, met klei besmeren of bewerken. Bron: Molema, H. (1889), Proeve van een woordenboek der Drentsche volkstaal in de 19e eeuw, handschrift |
kleien , [met klei werken, kleigrond naar boven brengen, hard werken] , klèjen , zwak werkwoord
, hard werken. Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak |
kleien , klaien
, in: wat is dei botter ja in ’t baktje om klaid! wordt gezegd, als de boter niet in een klompje bijeen, maar overal tegen de wanden van het schoteltje of bakje is gedrukt; doe mōst ’r nijt zoo in om klaien = gij moet niet, als gij u van boter bedient, het geheele schaaltje met boter bemorsen, niet overal boter aan smeren. Zooveel als: in de klei werken. Drentsch kleien = met klei besmeren. Vgl. eerdappelruden. Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887) |
kleien , kleien , (klaaiə) , zwak werkwoord, intransitief
, Klei halen uit sloten, baggeren. Thans ongebruikelijk. || Item en sal niemandt voortaen gheoorlooft zijn te Baggeren, Modderen, Kleyen, ofte Slijck te halen uyt eenige gemeene wateren, of des Graeflickheyts gronden (keur v. Kennemerland, 17de e.) LAMS 199. Item, dat niemant voortaen, het zy Buiten-man, Burger ofte Inwoonder, hem en sal vervorderen inden Banne ende Jurisdictie van Wormer ende Jhisp, te kleyen in Schuyten, ofte op ’t Landt met Beugelen trecken, spitten, delven, slachturven of anders, ... noch egeen kley binnen den Banne op ’t Lant mogen spreyen, ald. 204 (17de e.). – Evenzo verderop in N.-Holl. || Item, dat niemant hem sal vervorderen in Slooten te klayen, ofte klay op te halen, op vier Roeden nae aen ander Luyden lant, op de boete van 42 schellingen (keur v. Akersloot, a° 1661), LAMS 485. Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971) |
kleien , klaien
, zie eerdappelruden *. Bron: Ganderheyden, A.A. (1897), Groningana – Supplement op H. Molema’s Woordenboek der Groningsche Volkstaal, Groningen (reprint 1985) |
kleien , kläien , zwak werkwoord
, bonken veen stuk hakken als voorbereiding tot veenbranden Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen |
kleien , klaaien , [werkwoord]
, 1 morsen. Kinder klaaien geern in de modder om. Fig. Ze klaaien in de bòtter om, òf ‘t gain geld kòst; 2 (Hogeland) eerappels klaaien = zuiveren van de klei bij ‘t rooien; 3 hai klaaide tegen waal op = hij werkte zich in ‘t slijk weer tegen de wal op. Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen |
kleien , klaaien
, morsend en kliederend ergens mee bezig zijn Bron: Steenhuis, F.H. (1978), Stoere en Olderwetse Grunneger Woorden, Wildervank: Dekker & Huisman |
kleien , klèie , mannelijk
, van klei. Eine klèie Livvenheer: slecht uitziend mens. Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam |
kleien , klèeien , kleien, klaien, klaaien , zwak werkwoord, (on)overgankelijk
, (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kleien, klaien, klaaien (Zuidoost-Drents veengebied, Veenkoloniën, Kop van Drenthe) = 1. smeren, kliederen, knoeien Klaain kinder zit soms aordig met het eten te klaaien (Eev), Hie hef oes alles der under klèeid (Oos) 2. plakken, bakken (Zuidwest-Drenthe, noord, Zuidoost-Drents zandgebied) Het kleit zo an de klompen (Dwi) 3. worstelen Hie mus klèeien um der deur te kommen (Sle) 4. krabben (Zuidoost-Drenthe) Je moeten die kippen vaste doen, want die kleien alles deur mekaar (Klv), De vogels zit op de daok te klèeien (Sle) 5. niet opschieten met het werk (Zuidoost-Drents veengebied) Die voert nich veul oet dei klaait maar wat (Bco) 6. krabben, krassen (Zuidoost-Drenthe) Dat knien hef mij ook ’n japs over de hand klaaid (Klv), Hie klèeide hum in het gezicht (Sle) 7. knutselen (Zuidoost-Drents veengebied) Och ik heb alle dagen nog een beetie te klaaien (Klv) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kleien , kleien , bijvoeglijk naamwoord
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = van leem Wij hebt nog een kleien deel (Sle), zie ook kleideel Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kleien , kleien , zwak werkwoord, overgankelijk
, (Zuidoost-Drents zandgebied) = een leemlaag aanbrengen Wij moet de deel nog kleien (Sle) Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum |
kleien , klaien
, kleven Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen |
kleien , kleinen , werkwoord
, smeren, kliederen door kinderen, ook: met boetseerklei e.d. spelen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kleien , klaaien , werkwoord
, 1. kleven, plakken van materiaal 2. moeizaam lopen op natte grond, door kleverige modder 3. smeren, kliederen Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte. |
kleien , [kliederen] , klaaien , klaaieren
, kliederen, knoeien (Apeldoorn). Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere. |
kleien , kleije , werkwoord
, kleijtj, kleijdje, gekleijdj , kleien Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |
kleien , klieje
, zemelen; waem zich óngere klieje mingtj, wuërtj door het verke gevraete – wie kaatst moet de bal verwachten (Duits: Kleie = zemel) Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel. |