elektronische Woordenbank van de Nederlandse dialecten (eWND)

Woord: kleed

kleed , kleed , wollen voorschoot
Bron: Boers, B. (1843), [Goerees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
kleed , kleed , wollen voorschoot
Bron: Boers, B. (1843), [Overflakkees] ‘Lijst van eenige verouderde, of in de provincie Zuidholland niet gebezigde Nederduitsche woorden, welke op het eiland Goedereede en Overflakkee nog heeden in gebruik zijn’, in: Beschrijving van het eiland Goedereede en Overflakkee, Sommelsdijk, pp. 48-57
kleed , kleid , [zelfstandig naamwoord] , japon; kleed. Altijd mv. kleiren. Kleirâdje, kleedij.
Bron: Boeles, P. (ca. 1875), Idioticon Groninganum. Vergelijkend woordenboek van den Groningschen tongval, uitgegeven door Siemon Reker, 1977, Egbert Forsten & Profiel.
kleed , kleed , onzijdig , kleede, kleere , kleed, meest japon in tegenstelling van een jak.
Bron: Gallée, J.H. (1895). Woordenboek van het Geldersch-Overijselsch Dialect. Deventer: H.P. Ter Braak
kleed , klijd , kleed. Zie: jurk.
Bron: Molema, H. (1895), Woordenboek der Groningsche Volkstaal in de 19e eeuw (handschrift met aanvullingen op gedrukte editie uit 1887)
kleed , kleed , zelfstandig naamwoord, onzijdig , Meerv. kleren en kleden. Zie de wdbb. – Bij de visserij. Een deel van een visnet, een gebreid stuk want. Een zegen bstaat uit zeven kleden, die aan elkander worden geboet. De daardoor ontstaande naad heet wet; zie aldaar. – Vgl. de samenst. zegenkleed.
Bron: Boekenoogen, G.J. (1897), De Zaanse Volkstaal. Deel II: Zaans Idioticon - Aanvullingen. Zaandijk (herdruk 1971)
kleed  , kleid , kledje , kleed, Hae krieg de kleier aan, hij wordt priester.
Bron: Daelen-Meuter, Jos. van (ca. 1937), Venloos waordebook, ongepubliceerd typoscript, Venlo.
kleed , kleed , onzijdig , kleede , kleedtien , japon. ’n Mooi zieden kleed
Bron: Jonker, L. & H.G. van Grol (z.j., ca 1940), Woordenboek dialect van Vriezenveen
kleed , klâed ,   ,   , (mv. klâen), baan zeildoek.
Bron: Overdiep, G.S. (1949), Woordenboek van de Volkstaal van Katwijk aan Zee, Antwerpen
kleed , klaid , zelfstandig naamwoord onzijdig , 1 kleed; mv. klaaier - kleren. ‘t Klaid moakt de man. Hai is goud in ‘t klaid; 2 japon, mv. klaiden; 3 dorskleed; mv. klaiden.
Bron: K. Ter Laan (1952), Nieuw Groninger woordenboek, 2e druk (herdruk 1989), Groningen
kleed , kleed , iets niet aan zijn kleed kunnen houden, er niet mee willen blijven zitten (met een afbestelde leverantie b.v.). Iets aan zijn kleed krijgen, de schuld van iets krijgen (1912). Van ’t zelfde laken een kleed, een pak (1905).
Bron: Beets, A. (1954), ‘Leidse woorden en uitdrukkingen’, in: Bicker Caarten, A. (red.), Leids Volksleven, Leiden: Sijthoff
kleed , kleed , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kleen , kleedjen , 1 japon, 2 kleed, 3 huif, van boerenwagen
Bron: Schönfeld Wichers, K.D. (1959), Woordenboek van het Rijssens dialect, herdruk 1996, z.pl.
kleed , kleed , onzijdig , kleedje , jurk(je).
Bron: Kerkhoff, Chris (1970 ev), Dialectwoordenlijst van het Land van Cuijk, Cuijk
kleed , kleid , zelfstandig naamwoord , Kleed. Verkleinvorm kleidje. Ook: jurk(je), japon(netje).
Bron: Pannekeet, J. (1984), Westfries Woordenboek, Wormerveer
kleed , kleit , onzijdig , kleier , klëtje , kleed; japon. ẹ Lank kleit: een avondjapon.
Bron: Schelberg, P.J.G. (1986), Woordenboek van het Sittards dialect, Amsterdam
kleed , klé , jurk, japon, kleed in het algemeen.
Bron: Crompvoets, H. en J. van Schijndel (1991), Mééls Woordeboe:k. Meijel: Medelo.
kleed , klêêd , zelfstandig naamwoord , kleed, jurk. 1. In het Biks spreekt men niet van een mooie jurk maar van ’n schòòn klêêd. 2. Als men het geestelijk of ordegewaad aannam werd men gekleejd. Van een uitgetreden geestelijke of aspirant-geestelijke zegt men: Hij heej ’t klêêd ongehad.
Bron: Naaijkens, J. (1992), Dè’s Biks – Verklarende Dialectwoordenlijst, Hilvarenbeek
kleed , klied , kleed, klaid, kleid, kleeid , 0 , klieden , (Zuid-Drenthe, Midden-Drenthe). Ook kleed (Zuidoost-Drents zandgebied, Midden-Drenthe), klaid (Veenkoloniën, Kop van Drenthe), kleid (Kop van Drenthe, Veenkoloniën, Zuidoost-Drents veengebied), kleeid (Midden-Drenthe) = 1. jurk, japon Ik heb een nei klaid kocht (Eco), ...een nei kleeid maoken laoten (Eex), In de kneep trok het kleid wat (Ros) 2. kleed Het kleeid over de doodskist (Gas), Het klied van de linnenwagen mut nog wasket worden (Sle), Wij kregen kèersevet op het klied tafelkleed (Dwi) 3. doodskleed (Zuidoost-Drents zandgebied) Die hef het klied ok an is dood (Sle)
Bron: Kocks, G.H. (1996-1997), Woordenboek van de Drentse Dialecten (WDD), Assen: Van Gorcum
kleed , klééd , kleed. mv. kléér of klier. verkl. klééike.
Bron: Zegers, A. (1999), Het dialect van het land van Ravenstein, in het bijzonder van Uden en Zeeland, Uden.
kleed , kleed , kleed
Bron: Fien, A., Ph.C.G.M. Bloemhoff-de Bruijn en J. Gunnink (2000), Woordenboek van de Kamper Taal, Kampen
kleed , kleejke , zelfstandig naamwoord , jurkje.
Bron: Verschuren, Frans (2000), Tètte-leurs Woordeboek. Zèège n'èn Schrijve meej plotjes, Etten-Leur.
kleed , kliid , vloerkleed, jurk , Óp d’n hérd lin ze vruuger 'n kliid, mér m'n vrouw hi ók 'n kliid ôn. Op de vloer legden ze vroeger 'n vloerkleed, maar mijn vrouw heeft ook 'n japon aan.
És ge góngt trèùwe góngt vraauwvolk kiike wa vur kliid de brûid ôn'hôj. Bij 'n trouwpartij gingen de vrouwen kijken wat voor jurk de bruid aanhad.
Bron: Hendriks, W. (2005), Nittersels Wóórdenbuukske. Dialect van de Acht Zaligheden, Almere
kleed , klied , kleed , zelfstandig naamwoord , et 1. kleed om iets te bedekken, om iets in op te vangen e.d. 2. kleed ter verfraaiing, opsiering van een meubel 3. jurk 4. priesterkleed 5. leerdoek 6. hetz. als bi’jedoek
Bron: Bloemhoff, H., J. Withaar, A. Bloemhoff en T. Bontekoe (2005), Stellingwarfs-Nederlands Verklarend Handwoordenboek (SNVH), Berkoop/Oldeberkoop: Stichting Stellingwarver Schrieversronte.
kleed , klêêd , zelfstandig naamwoord , klêêdêje , klêêdjie , schort Effe een schôôn klêêd voordoen; Je mô maor ‘s komme as ’t klêêd leg Je komt nog maar eens beter (het vloerkleed werd alleen op zondag gelegd)
Bron: Werkgroep Dialecten Hoeksche Waard (2006), Hoekschewaards woordenboek, Klaaswaal.
kleed , klèid , zelfstandig naamwoord, onzijdig , klyjer , kledsje/kletteke , kleed , VB: Oe hebs te dat sjoen kllèid voonde? De bis zoe fris.; jurk VB: Oe hebs te dich dat sjoen klèid gegoüwe, mèitske?
Bron: Jaspars, G. en H. Fiévez (2006-2008), Woordenboek van het Gronsvelds, Gronsveld/Ryckholt
kleed , kliejed , 1. kleed; 2. kleed, gewaad, jurk
Bron: Bergh, N. van den, e.a. (2007), Um nie te vergeete. Schaijks dialectboekje, Schaijk.
kleed , kleedje , jurkje
Bron: Peels-Mollen, J. met werkgroep Weerderheem in Valkenswaard (Ed.) (2007), M’n Moederstaol. Zôô gezeed, zôô geschreeve. Almere/Enschede: Van de Berg.
kleed , kleike , kleedje.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kleed , kljêêd , jurk, japon.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kleed , kljêêt , “luie kljêêt”, “luie vrouw”.
Bron: Luysterburg, J. e.a. (2007), Dialecten in het Zuidkwartier. Hoogerheide, Ossendrecht, Putte, Woensdrecht, Heemkundekring Het Zuidkwartier.
kleed , kleeke , kleedje , ’n kleeke op taofel vien’k wel mwooj = een kleedje op tafel vind ik wel mooi-
Bron: Melis, A. van (2011) Bikse Praot. Prinsenbeeks Dialectwoordenboek. Prinsenbeek: Heemkundekring ‘Op de Beek’
kleed , kleejke , kleedje
Bron: Laat, G. de (2011), Zoo prôte wèij in Nuejne mi mekaâr, Nuenen
kleed , klééke , kleedje
Bron: Gast, C. de (2011), ’t Boekske van de Aolburgse taol, Wijk en Aalburg: Stichting behoud Aalburgs dialect.
kleed , kleed , kleid , 1. jurk; 2. vitrage; 3. gordijn, in het bijzonder de witte, tamelijk dunne gordijnen die voor de ramen van boerderijen hingen.
Bron: Scholtmeijer, H. (2011), Veluws handwoordenboek, Almere.
kleed , kledje , kleedje, kleejke , zelfstandig naamwoord , jurk (Helmond en Peelland; Land van Cuijk); kleejke; jurk (Den Bosch en Meierij; West-Brabant; Tilburg en Midden-Brabant)
Bron: Swanenberg, A.P.C. (2011), Brabants-Nederlands: Nederlands-Brabants: Handwoordenboek, Someren
kleed , [jurk] , kleid , onzijdig , kleier , klèdje , jurk, kleding , Die vrouw haet ei sjoean kleid aan. Ei gehaoktj taofelklèdje. St. Berb geit in ei wit kleid nao ’t bal: zei men van een vrouw die haar hele leven kuis geleefd had.
Bron: Tonnaer, M. en Har Sniekers (eindred.), (2012), Thoears Woeardebook, Thorn
kleed , kleîd , kleid , zelfstandig naamwoord , kleijer , klètje , 1. (vloer)kleed 2. jurk (Duits: Kleid)
Bron: Janssen, L. (2013), Limburgs Woordenboek Heels-Nederlands, Heel.
kleed , kleîd , zelfstandig naamwoord, onzijdig , kleî-jer/klei-jer , klédje , japon
Bron: Feijen, Jan (2013), Zoeë Kalle Vae - Weertlands woordenboek, Weerd.
kleed , klêed , zelfstandig naamwoord , kleeke , kledingstuk, kleed, in het bijzonder een jurk; ook vloerkleed; zie zie kleeke, klêer, klêeraozie; Boutkan - Het stadsdialekt van Tilburg: klank- en vormleer (1996): ;  (blz. 54) klêed, plur. kleeje; Meej de Paose krèègt ze en nuuw klêed. - Met Pasen krijgt ze een nieuwe jurk; “Naa wil ik wèl es en nuu klêed”./ zeej Taante Bèt spontaon./ “Want hil de tòdde diek naa hèb/ doek dees jaor nie mir aon“. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: AST MAR NUUT IS.); Èn ze wô gèère dan en klêed/ meej blôote schouwers aon. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dan maag et); Piet van Beers – ‘Euwig sund’: Gesminkt, èn krontjes op derre kop/ gehuld in toffelkleeje. (‘t Èlfde buukske, 2010); Dialectenquête 1876 - wè vur 'n klêd haad de bruid oan? (zie opm. bij steene); - (bij 'steene' staat toegelicht: Voor de ee is moeilijk in andere talen een aequivalent te vinden; 'steejne' ware wellicht juister); WBD III.1.3:63 'kleed' = jurk; Antw. KLEED znw.o., vklw. kleêken. Zie wdbBiks 'klêêd' zn - kleed, jurk; Etym. G ? D. Kleid N. kleed, T. klêed; kleeke; verkleinwoord; zie klêed, klêer, klêeraozie; 1. (niet al te dure, eenvoudige) jurk; R.J. ''n helder kleejke'; Cees Robben: ons Keeke heej der kleeke zèlf gemòkt; Ze slêep em gaaw mee nòr de stad/ Om en kleeke te gòn kôope. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Den dubbeltjespòt); Naa zon ze nòr de Schouwburg gaon/ Trees kocht en zwart-grèès kleeke/ omdé die kleure zôo op de haor/ van durre meens geleeke. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Dè kos nie); Ze dòcht: as ik daor meej men kleeke/ strak oover den Heuvel gao/ dan lôope alle knappe jònges/ me vanèèges aachternao. (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Annekes kleeke); Sjaan heej en smèrreg kleeke... (Lechim; ps. v. Michel van de Ven; ongedateerd knipsel 1960-1980; uit: Ene schraole trost); Piet van Beers – ‘Nie gèère stadte’: èn dè schoon kleeke, dè blèèft nog wèl hange. (Spoeje doemmeniemer; 2009); Ik weet nòg, dèk en schôon nuuw kleeke droeg... (Henriëtte Vunderink, Bewaarschool, uit: Tis de moejte wèrd; 2011); 2. klein vloer- of tafelkleed; Witte kleekes oover de tòffels kunne der ok niemer aaf, mar we zinge wèl liekes öt en buukske. (G. Steijns; Grôot Dikteej van de Tilburgse Taol 2003); 3. textiel; WBD kleejke (II:937) - lattendoek (voor de wolmolen); 4. Herenkleding; Antw KLÊEKE(N) znw.o. - vklw. van kleed. - Zwarte mansrok, kleed, pitteleer; Fr. habit. 'Kleed' gebruikt men nooit in dezen zin.
Bron: Sterenborg, W. en E. Schilders (2014), Woordenboek van de Tilburgse Taal (WTT), Tilburg: Stichting Cultureel Brabant


<< vorige pagina

Gelieve als bronverwijzing te gebruiken:
Sijs, Nicoline van der (samensteller) (2015-), eWND, op ewnd.ivdnt.org,
gehost door het Instituut voor de Nederlandse Taal